Hoofdstuk 4 -Zijn de Bijbelse verhalen betrouwbaar?
Het Nieuwe Testament levert de voornaamste historische bron van informatie over Jezus. Om deze reden hebben veel critici in de negentiende en twintigste eeuw de betrouwbaarheid van de Bijbelse geschriften aangevallen. Er schijnt een voortdurend spervuur van beschuldigingen te zijn die geen historische grond hebben of die nu achterhaald zijn door archeologische ontdekkingen en weten- schappelijk onderzoek.
Toen ik een lezing hield aan de Arizona State University kwam een professor naar me toe die zijn literatuurstudenten had meegebracht, na een openluchtlezing met discussie. Hij zei: “u baseert al uw beweringen over Christus op een geschrift uit de tweede eeuw dat verouderd is. Tijdens een college toonde ik vandaag aan dat het Nieuwe Testament zo lang na Christus werd geschreven dat het niet meer de feiten nauwkeurig kan weergeven”.
Ik antwoordde: “Uw opvattingen en conclusies over het Nieuwe Testament lopen vijfentwintig jaar achter”.
De opvattingen van die professor over de geschriften over Jezus vonden hun oorsprong in de con- clusies van een Duits geleerde F.C. Baur. Baur nam aan dat de meeste geschriften van het Nieuwe Testament pas laat in de tweede eeuw geschreven zijn. Hij kwam tot de conclusie dat deze ge- schriften hun grond vonden in de mythen en legenden die ontstaan zijn in de lange periode tussen Jezus’ leven en de tijd waarin deze verhalen op schrift werden gesteld.
Maar in de twintigste eeuw hebben archeologische ontdekkingen de nauwkeurigheid van de hand- schriften van het Nieuwe Testament bevestigd. De ontdekkingen van oude papyrus handschriften (het John Ryland handschrift, 130 na Christus; de Chester Beatty papyri, 155 na Christus en de Bodmeer papyri II, 200 na Christus) over brugden de kloof tussen de tijd van Christus en de be- staande handschriften van een latere datum.
Millar Burrows van Yale zegt: “Het vergelijken van het Grieks van het Nieuwe Testament met de taal van de papyri (ontdekkingen) heeft geleid tot een groter vertrouwen in de nauwkeurige overle- vering van de tekst van het Nieuwe testament zelf”.1 Vondsten als deze hebben het vertrouwen van de geleerden in de betrouwbaarheid van de Bijbel vergroot.
William Albright, de meest vooraanstaande bijbelse archeoloog ter wereld, schrijft: “We kunnen nu al met grote stelligheid zeggen dat er geen enkele goede grond meer bestaat om welk boek ook van het Nieuwe Testament na het jaar 80 te dateren, ruim twee generaties vóór de datum tussen 130 en 150 die wordt opgegeven door de meer radicaal-kritische Nieuwtestamentici van vandaag”.2 Hij herhaalt deze zienswijze in een vraaggesprek in Christianity Today: “Naar mijn mening is ieder boek van het Nieuwe Testament geschreven door een gedoopte Jood tussen de veertiger en tachtiger jaren van de eerste eeuw (heel waarschijnlijk ergens tussen de jaren 50 en 75)”.3
Sir William Ramsay wordt beschouwd als één van de grootste archeologen die ooit hebben geleefd. Hij was een leerling van de Duitse historische school die leerde dat het boek Handelingen een
voortbrengsel was van het midden van de tweede eeuw en niet van de eerste eeuw, zoals het be- weert. Nadat hij moderne kritiek over het boek handelingen had gelezen, kwam hij tot de overtui- ging dat het geen betrouwbaar verslag was van de feiten uit die tijd (50 jaar na Christus) en dat het daarom voor een geschiedkundige niet de moeite waard was. Daarom besteedde Ramsay weinig aandacht aan het Nieuwe testament in zijn onderzoek naar de geschiedenis van Klein Azië. Zij na- speuring bracht hem er echter toe zich bezig te houden met de geschriften van Lukas. Hij zag de angstvallige nauwkeurigheid van de historische details en van lieverlede begon zijn houding tegen- over het boek Handelingen te veranderen. Hij moest wel tot de volgende conclusie komen: “Lukas is een eerste klas geschiedschrijver ... deze schrijver verdient een plaats tussen de zeer grote ge- schiedschrijvers”.4 Vanwege de nauwkeurige weergave van het geringste detail, gaf Ramsay ten- slotte toe dat het boek Handelingen geen geschrift uit de tweede eeuw kon zijn maar veeleer een verslag was uit het midden van de eerste eeuw.
Veel van de vrijzinnige geleerden zijn genoopt vroegere data voor het Nieuwe Testament in over- weging te nemen. De conclusies van Dr. John A.T. Robinson in zijn nieuwe boek “Redating the New Testament” zijn opzienbarend radicaal. Zijn wetenschappelijk onderzoek leidde tot de overtui- ging dat het hele Nieuwe Testament vóór de val van Jeruzalem in het jaar 70 werd geschreven.5
Vandaag zeggen de ‘vorm-kritische’ theologen dat het materiaal mondeling werd doorgegeven tot het opgeschreven werd in de vorm van Evangeliën. Zij komen tot de conclusie, zelfs al was het tijdperk veel korter dan eerst werd aangenomen, dat de Evangelieverhalen de vorm aannamen van volksliteratuur (legenden, sprookjes, mythen en gelijkenissen).
Eén van de voornaamste tegenwerpingen tegen de gedachte van de ‘vorm-kritische’ theologen over het verloop van de mondelinge overlevering, is dat de periode van onderlinge overlevering (welke door de critici is vastgesteld) niet lang genoeg is geweest om de wijzigingen in de overlevering die deze critici aannemen te verklaren. Simon Kistenmaker, bijbelprofessor aan het Dordt College, schrijft met betrekking tot de korte tijd die met het schrijven van het Nieuwe Testament was ge- moeid: “Gewoonlijk loopt het aaneenvoegen van volksverhalen bij volken met een primitieve cul- tuur over veel generaties; het is een geleidelijk proces dat zich over eeuwen uitstrekt. Maar als wij denken overeenkomstig de ‘vorm-kritische’ theologen, moeten we concluderen dat de Evangelie- verhalen zijn ontstaan en verzameld binnen het bestek van nauwelijks één generatie. Uitgaande van de benadering der ‘vorm-kritische’ theologen, moet de totstandkoming van de afzonderlijke Evan- gelie-eenheden beschouwd worden als een in versneld tempo in elkaar geschoven ontwerp”.6
A.H. McNeile, voormalig Regius professor in de godgeleerdheid aan de universiteit van Dublin, bestrijdt de opvatting van de ‘vorm-kritische’ theologen omtrent mondelinge overlevering. Hij wijst erop dat de ‘vorm-kritische’ theologen niet zo nauwgezet omgaan met de overlevering van Jezus’ woorden als nodig zou zijn. Wie 1 Korinthiërs 7:10, 12, 25 aandachtig bekijkt ziet dat deze woor- den met zorg bewaard zijn en in onvervalste overlevering doorgegeven. Bij de Joodse godsdienst was het gebruikelijk dat een leerling uit het hoofd leerde wat een rabbi onderwees. Een goede leer- ling was als “een gepleisterd reservoir dat geen druppel verliest” (Mishna, Aboth, ii, 8). Als we de theorie van C.F. Burney (in The Poetry of Our Lord, 1925) kunnen vertrouwen, dan mogen we aan- nemen dat de Heer veel van Zijn onderwijs in Aramese dichtvorm heeft gegeven, opdat het makkelijk kon worden onthouden.7 Paul L. Maier, professor in de oude geschiedenis in de Western Michi- gan University schrijft: “De redenering dat het Christendom er lang over gedaan heeft om haar Paasverhaal te verzinnen of dat de bronnen vele jaren na het voorval werden geschreven, houdt ge- woon geen rekening met de feiten”.8 In een uiteenzetting over de vorm-kritische opvattingen schreef Albright: “Alleen moderne geleerden die zowel inzicht in de historische methode als per- spectief missen, kunnen zo’n web van gissingen spinnen als dat waarmee ‘vorm-kritische’ theolo- gen de overlevering van het Evangelie hebben omringd”. Albright’s eigen conclusie was: “Een korte periode van twintig tot vijftig jaar laat niet toe dat er een waarneembare verminking optreedt van de wezenlijke inhoud en zelfs van de specifieke bewoording van Jezus’ uitspraken”.9
Wanneer ik met iemand over de Bijbel aan het praten ben, krijg ik dikwijls het sarcastische antwoord dat je niet kunt vertrouwen wat de Bijbel zegt. Toe nu, het werd bijna tweeduizend jaar geleden geschreven. het staat vol met vergissingen en tegenstrijdigheden. Mijn antwoord is dat ik geloof dat ik de Schrift kan vertrouwen. Dan beschrijf ik een voorval dat plaatsvond tijdens een geschiedeniscollege. Ik verklaarde te geloven dat er bijna meer bewijsmateriaal was voor de betrouwbaarheid van het Nieuwe Testament dan voor tien werken uit de klassieke literatuur bij elkaar. Ergens in een hoek zat een professor te grinniken, alsof hij wilde zeggen “Hoor eens - kom nu”. Ik zei: “Waarover grinnikt u zo?” Hij zei: “Het lef om tijdens een geschiedeniscollege te beweren dat het Nieuwe Testament waarheidsgetrouw is, dat is belachelijk”. Ik stel het op prijs wanneer iemand zo’n opmerking maakt omdat ik altijd graag deze ene vraag stel. (Ik heb nog nooit een positief antwoord gekregen). Ik zei: “Vertelt u me eens, meneer, wat zijn de maatstaven die u als historicus aanlegt wanneer u wilt bepalen of een werk uit de literatuur of de geschiedenis precies klopt of waarheidsgetrouw is?” Het verwonderlijke was dat hij geen maatstaven bezat. Ik antwoordde: “Ik heb een paar maatstaven”. Ik geloof dat voor het toetsen van de historische betrouwbaarheid van de Schrift dezelfde maatstaven moeten worden aangelegd als voor alle geschiedkundige documenten. De historicus C. Sanders, gespecialiseerd in krijgsgeschiedenis, vermeldt en verklaart de drie grondbeginselen van geschiedschrijving. Het is de bestudering van de tekstgeschiedenis, de interne bewijsvoering en de externe bewijsvoering”.10
De bestudering van de tekstgeschiedenis
De bestudering van de geschiedenis van de tekst is het onderzoek naar de wijze waarop de tekst van bepaalde geschriften ons bereikt heeft. Met andere woorden, als we het oorspronkelijke geschrift niet hebben, hoe betrouwbaar zijn dan de afschriften die we hebben, in aanmerking nemend het aantal handschriften en de periode tussen het oorspronkelijk geschrift en het afschrift dat wij in handen hebben?
We kunnen het enorme gezag van het Nieuwe Testament als handschrift naar waarde schatten door het te vergelijken met tekstmateriaal uit andere, gezaghebbende, zeer oude bronnen.
De geschiedenis van Thucydides (460-400 voor Christus) is ons bekend uit slechts acht hand- schriften uit het jaar 900, bijna 1300 jaar nadat hij het geschreven heeft. De handschriften van de geschiedenis van Herodotus zijn eveneens schaars en van veel latere datum en toch komt F.F. Bruce tot deze conclusie: “Toch zou geen enkele classicus luisteren als iemand beweerde dat hij aan de echtheid van Herodotus of Thucydides twijfelde omdat de oudste handschriften die van enig nut zijn voor ons meer dan 1300 jaar jonger zijn dan de originele werken”.11
Aristoteles schreef zijn verzen ongeveer 343 voor Christus en toch dateert het vroegste handschrift dat we hebben van 1100 na Christus, een hiaat van bijna 1400 jaar en er bestaan slechts vijf hand- schriften van. Caesar stelde zijn geschiedenis van de Gallische oorlogen te boek tussen 58 en 50 voor Christus en het gezag van handschrift berust op negen of tien afschriften die dateren van duizend jaar na zijn dood. Wat nu het gezag van handschrift van het Nieuwe testament betreft, steekt de overvloed aan materiaal daar haast pijnlijk bij af. Na de ontdekkingen van de oude papyrus handschriften die de kloof overbrugden tussen de tijd van Christus en de tweede eeuw, kwam een overvloed van andere handschriften te voorschijn. Heden ten dage bestaan er meer dan 20.000 af- schriften van handschriften van het Nieuwe Testament. De Illias heeft 643 handschriften en komt op de tweede plaats na het Nieuwe Testament wat gezag van handschriften betreft.
Sir Frederic Kenyon, die directeur en hoofdbibliothecaris van het Brits Museum is geweest en een ongeëvenaarde autoriteit is op het gebied van handschriften, komt tot de conclusie: “De tussenperi- ode tussen de datum van de oorspronkelijke teboekstelling en het oudst bestaande afschrift wordt zo klein dat het in feite te verwaarlozen is en daarmee is de laatste aanleiding tot twijfel weggenomen wat betreft de vraag of de Schrift tot ons gekomen is, wezenlijk zoals hij geschreven is. We mogen de echtheid en de algehele betrouwbaarheid van de boeken van het Nieuwe Testament als definitief vaststaand beschouwen”.12
Een kenner van het Nieuwe testament, J. Harold Greenlee voegt daaraan toe: “Aangezien de geleer- den de geschriften van de oude klassieke schrijvers algemeen als betrouwbaar aanvaarden, zelfs al zijn de oudste handschriften lang na het origineel geschreven en al is het aantal bestaande hand- schriften in veel gevallen gering, is het duidelijk dat we evenzeer verzekerd mogen zijn van de be- trouwbaarheid van de tekst van het Nieuwe testament”.13
De bestudering van de tekstgeschiedenis van het Nieuwe testament overtuigt ons ervan dat het meer gezag van handschrift heeft dan welk literair werk uit de oudheid ook. Tel bij dit gezag de honderd jaren op waarin de tekst van het Nieuwe testament kritisch werd onderzocht, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand dat we een authentieke tekst van het Nieuwe testament voor ons hebben.
De interne bewijsvoering
Het onderzoek naar de geschiedenis van de tekst heeft alleen vastgesteld dat de tekst die we nu hebben de tekst is die oorspronkelijk werd opgetekend. Nu moet nog worden vastgesteld of en in hoeverre het geschrevene geloofwaardig is. Dat is het probleem van interne kritiek, hetgeen in de opsomming van C. Sanders, het tweede criterium van historische betrouwbaarheid is.
Op dit punt houdt het wetenschappelijk onderzoek van de literatuur zich nog altijd aan de uitspraak van Aristoteles: “Het voordeel van de twijfel moet worden gegeven aan het geschrift en niet door de onderzoeker worden opgeëist”. Mat andere woorden, zoals John W. Montgomery het samenvat: “Men moet luisteren naar wat het geschrift dat wordt ontleed te zeggen heeft en geen bedrog of vergissing veronderstellen tenzij de schrijver zichzelf diskwalificeert door tegenstrijdigheden of onnauwkeurigheden die overduidelijk zijn”.14
Dr. Louis Gottschalk, voorheen hoogleraar geschiedenis aan de universiteit van Chicago, schetst zijn wijze van geschiedkundig onderzoek in een handleiding die door velen wordt gebruikt voor historisch wetenschappelijk onderzoek. Gottschalk wijst erop dat het vermogen van de schrijver of de getuige om de waarheid te vertellen voor de geschiedkundige van nut is bij het vaststellen van de geloofwaardigheid, “zelfs als het gaat om een geschrift dat door geweld of bedrog is verkregen, of om een andere reden twijfelachtig, of gebaseerd op horen zeggen, of afkomstig van een partijdige getuige”.15
Dit ‘vermogen om de waarheid te vertellen’ staat in nauw verband met de vraag hoever de getuige verwijderd was, zowel wat plaats als tijd betreft van de vermelde gebeurtenissen. De Nieuw Testa- mentische berichtgeving over het leven en de leer van Jezus is opgesteld door mensen die of zelf ooggetuigen zijn geweest of de berichten doorgaven van mensen die het optreden of het onderricht van Christus zelf hebben meegemaakt.
Lukas 1:1-3: “aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen, gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn, ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van meet af aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele Theophilus”.
2 Petrus 1:16 “Want wij zijn geen vernuftig gevonden verdichtsels nagevolgd, toen wij u de kracht en de komst van onzen Heer Jezus Christus hebben verkondigd, maar wij zijn ooggetuigen geweest van Zijn majesteit”.
1 Johannes 1:3 “Hetgeen wij gezien en gehoord hebben verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En onze gemeenschap is met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus”.
Johannes 19:35 “En die het gezien heeft, heeft ervan getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig en hij weet, dat hij de waarheid spreekt, opdat ook gij gelooft”.
Lukas 3:1 “In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhou- der over Judea was, en Herodes viervorst van Galilea, en zijn broeder Philippus viervorst over Itu- rea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene ...”
Dat men de opgetekende verhalen van zo dichtbij meegemaakt heeft garandeert uiterst doeltreffend de accuratesse van wat een getuige onthouden heeft. Maar de historicus krijgt ook te maken met de ooggetuige die bewust of onbewust onwaarheden vertelt, ook al staat hij dicht bij het voorval en is hij in staat de waarheid te vertellen.
De Nieuwtestamentische verhalen over Christus deden de ronde tijdens het leven van Zijn tijdge- noten. Deze mensen konden stellig de juistheid van de verhalen bevestigen of ontkennen. Zelfs te- genover hun geduchtste tegenstanders beriepen de apostelen zich, bij het bepleiten van de zaak van het Evangelie, op datgene wat algemeen bekend was over Jezus. Ze zeiden niet alleen: “Kijk, we zagen dit ...” of “We hoorden dat ...” maar ze keerden de rollen om en zeiden de kritische tegenstanders recht in hun gezicht: “U weet deze dingen ook ... U heeft ze gezien; u weet dat het zo is”. Als iemand tegen zijn tegenpartij zegt “U weet dit zelf ook” moet hij wel oppassen met wat hij zegt, want als hij zich vergist in de details wordt dit onmiddellijk afgestraft.
Handelingen 2:22 “Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus de Nazoreeër, een man, u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet ...”
Handelingen 26:24-28 “En terwijl hij dit tot zijn verdediging aanvoerde, zei Festus met luider stem: “Gij spreekt wartaal, Paulus, uw vele studie brengt u in de war”. Maar Paulus zeide: “Hoogedele Festus, ik spreek geen wartaal, maar nuchtere waarheid. Want de koning weet van deze dingen en tot hem spreek ik vrijmoedig, want ik kan niet geloven dat hem iets van deze dingen onbekend is; dit is immers niet in een uithoek geschied”.
F.F. Bruce, Rylands hoogleraar in bijbelkritiek en exegese van de bijbel aan de universiteit van Manchester, zegt over de waarde van de oorspronkelijke bron van de Nieuw Testamentische ver- halen: “En de eerste predikers hadden niet alleen rekening te houden met hun goedgezinde oogge- tuigen; er waren andere, minder vriendelijke, die ook goed op de hoogte waren van het optreden en de dood van Jezus. De discipelen konden geen onjuistheden riskeren (om maar niet te spreken van opzettelijke verdraaiingen van de feiten), want ze zouden direct ontmaskerd worden door mensen die dat maar al te graag deden. Integendeel, één van de sterke punten van de oorspronkelijke apos- tolische prediking is het vertrouwen waarmee ze een beroep deden op de kennis van hun toehoor- ders; ze zeiden niet alleen: “wij zijn getuigen van deze dingen”, maar ook: “zoals gij zelf weet” (Handelingen 2:22). Als er een neiging was geweest om in enig belangrijk opzicht van de feiten af te wijken zou de mogelijke aanwezigheid van vijandige getuigen onder de toehoorders hen daarvan weerhouden hebben”.11
Lawrence J. McGinley van Saint Peter’s College merkt het volgende op over de waarde van vijan- dige getuigen in verband met de opgetekende gebeurtenissen: “Ten eerste, er waren nog ooggetui- gen van de genoemde gebeurtenissen in leven toen de overlevering al tot stand gekomen was; en onder deze ooggetuigen bevonden zich verbitterde vijanden van de nieuwe godsdienstige beweging. Toch had de overlevering de pretentie een reeks algemeen bekende daden en in het openbaar onderwezen leerstellingen te vertellen op een tijdstip dat een onjuiste bewering bestreden kon worden en ook zeker zou zijn bestreden”.16
De Nieuw Testamenticus, Robert Grant van de universiteit van Chicago komt tot de conclusie: “In de tijd dat zij (de synoptische Evangeliën) werden geschreven of verondersteld mogen worden geschreven te zijn, waren er ooggetuigen en hun getuigenis werd natuurlijk niet in de wind geslagen. Dit betekent dat de Evangeliën beschouwd moeten worden als volledig betrouwbare getuigen van het leven, de dood en de opstanding van Jezus”.17
Will Durant, een deskundige in historisch onderzoek die zijn leven gewijd heeft aan de bestudering van geschriften uit de oudheid, schrijft: “Ondanks hun partijdig zijn en de theologische vooronder- stellingen van de evangelisten, beschrijven ze veel voorvallen die ze verzwegen zouden hebben als het producten van hun eigen fantasie waren geweest - de wedijver van de apostelen om de eerste plaats in het Koninkrijk, hun vlucht na Jezus’ gevangenneming, de verloochening van Petrus, het feit dat Christus geen wonderen kon doen in Galilea, de toespelingen van sommige toehoorders op zijn eventuele krankzinnigheid, zijn aanvankelijke onzekerheid over zijn opdracht, het erkennen van zijn onwetendheid aangaande de toekomst, zijn momenten van heftigheid, zijn wanhoopskreet aan het kruis; niemand die deze taferelen leest kan twijfelen aan de realiteit van de Persoon die hierachter staat. Als een paar eenvoudige mensen in het bestek van één generatie zo’n indrukwek- kende en aantrekkelijke persoonlijkheid zouden hebben verzonnen, zo verheven en hoogstaand en een zo inspirerend visioen van een menselijk broederschap, dan zou dat een wonder zijn, veel moeilijker te geloven dan welk wonder uit de Evangeliën ook. Na twee eeuwen van hogere kritiek zijn de hoofdlijnen van het leven, het karakter en de leer van Christus nog altijd duidelijk genoeg en ze zijn het meest fascinerende hoogtepunt in de geschiedenis van de Westerse wereld”.18
De externe bewijsvoering
Het derde criterium van historische echtheid is het bewijs van buitenaf. Hier gaat het om de vraag of ander historisch materiaal het eigen getuigenis van de Geschriften zelf bevestigt of afbreekt. Met andere woorden: welke bronnen zijn er buiten het geschrift dat onderzocht wordt die haar juistheid, geloofwaardigheid en echtheid ondersteunen?
Gottschalk voert aan: “Overeenstemming of overeenkomst mat andere bekende geschiedkundige of wetenschappelijke feiten is vaak de doorslaggevende factor bij de bewijsvoering, of er nu één of meer getuigen van zijn”.15
Twee vrienden van de apostel Johannes bevestigen het bewijsmateriaal dat uit zijn verhalen zelf geput kan worden. De geschiedschrijver Eusebius heeft geschriften bewaard van Papias, bisschop van Hiërapolis (130 na Christus): De Oudste (de apostel Johannes) placht dit meestal ook te zeggen: “Markus, die de tolk is geweest van Petrus, schreef nauwgezet alles op waar hij (Petrus) over sprak, zowel wat Christus heeft gezegd als wat Hij heeft gedaan, echter niet op volgorde. Want hij was noch toehoorder noch metgezel van de Heer; maar naderhand, zoals ik al zei, ging hij met Petrus mee die in toepassing bracht al wat hem geleerd was wanneer de noodzaak zich voordeed, niet alsof hij een verzameling aanlegde van de uitspraken van de Heer. Markus maakte dus geen vergissing als hij op deze wijze bepaalde dingen neerschreef zoals hij ze vermeldt, want voor hem was dit het belangrijkste: niets weg te laten van wat hij had gehoord en er geen enkele onjuiste verklaring in op te nemen”.19
Irenaeus, bisschop van Lyon (in 180 na Christus; Irenaeus was een leerling van Polycarpus, bis- schop van Smyrna, die al 86 jaar lang Christen was en een discipel was van de apostel Johannes) schreef: “Mattheüs gaf zijn Evangelie uit onder de Hebreeën (d.w.z. de Joden) in hun eigen taal, toen Petrus en Paulus het Evangelie in Rome predikten en de Kerk daar stichtten. Na hun heengaan (d.w.z. dood, die volgens de overlevering hoogstwaarschijnlijk plaatsvond tijdens de vervolging onder Nero in 64), gaf Markus, de discipel en tolk van Petrus, ons zelf de hoofdzaak van Petrus’ prediking op schrift. Lukas, de volgeling van Paulus, tekende in een boek het Evangelie op dat door zijn leermeester was gepredikt. Toen vervaardigde Johannes, de discipel van de Heer, die zich ook aan Zijn borst geworpen had (dit is een verwijzing naar Johannes 13:25 en 21:20), zelf zijn Evan- gelie, toen hij in Efeze, in Azië woonde”.20
De archeologie levert dikwijls sterk bewijsmateriaal van buitenaf. Het draagt bij aan het weten- schappelijk onderzoek van de Bijbel, niet op het terrein van inspiratie en openbaring, maar door de juistheid van de op schrift gestelde gebeurtenissen te bewijzen. De archeoloog Joseph Free schrijft: “De archeologie heeft talloze passages in hun waarde hersteld die door de critici waren afgekeurd als niet historisch of in tegenspraak met bekende feiten”.21
We hebben al gezien hoe de archeologie Sir William Ramsay ertoe bracht zijn aanvankelijk nega- tieve overtuiging over de historische echtheid van Lukas te wijzigen en tot de conclusie te komen dat het boek Handelingen een nauwkeurige beschrijving geeft van de aardrijkskunde, oudheden en samenleving van Klein Azië.
F.F. Bruce tekent aan: “Gezien het feit dat Lukas verdacht werd van onnauwkeurigheid en in het gelijk werd gesteld door bewijs van buitenaf in de vorm van inscripties, kunnen we met recht zeg- gen dat de archeologie de berichtgeving van het Nieuwe testament heeft onderstreept”.22
A.N. Sherwin-White, een deskundige op het gebied van de klassieke oudheid, schrijft: “De histori- sche echtheid van het boek Handelingen is op verpletterende wijze bevestigd”. Vervolgens zegt hij: “Iedere poging om de fundamentele geschiedkundige echtheid van Handelingen, al gaat het maar om een kleinigheid, van de hand te wijzen lijkt nu ongerijmd. Voor de Romeinse geschiedschrijver sprak dit allang vanzelf”.23
Nadat ik zelf geprobeerd had om de historische echtheid en de geldigheid van de Heilige Schrift te ondermijnen ben ik tot de conclusie gekomen dat ze geschiedkundig juist is. Als iemand de Bijbel als in dit opzicht onbetrouwbaar terzijde schuift, moet hij of zij bijna alle literatuur uit de oudheid terzijde schuiven. Een moeilijkheid waar ik voortdurend mee te maken heb is de neiging die velen hebben om de ene norm of maatstaf aan te leggen bij de wereldse literatuur en bij de Bijbel een andere. We moeten dezelfde maatstaf aanleggen, of de te bestuderen literatuur werelds is of godsdienstig. Pas als we dat gedaan hebben, geloof ik dat we kunnen zeggen: “De Bijbel is waarheidsgetrouw en historisch betrouwbaar in zijn getuigenissen over Jezus”.
Dr. Clark H. Pinnock, hoogleraar systematische theologie aan het Regent College, stelt vast: “Er bestaat geen geschrift uit de oude wereld dat gestaafd wordt door zo’n voortreffelijk aantal getuige- nissen wat de tekst en de echtheid betreft en dat zo’n schat van historische gegevens biedt aan de hand waarvan een weloverwogen beslissing genomen kan worden. Een eerlijk iemand kan zo’n bron niet voorbijgaan. Twijfel aan de historische geloofsbrieven van het Christendom is gebaseerd op een onredelijk (d.w.z. anti-bovennatuurlijk) vooroordeel.
1 Millar Burrows, What Mean These Stones. (New York: Meridian Books, 1956), p. 52.
2 William F. Albright, Recent Discoveries in Bible Lands. (New York: Funk and Wagnalls, 1955), p. 136.
3 William F. Albright, Christianity Today, Vol. 7, Jan. 18, 1963, p. 3.
4 Sir William Ramsay, The Bearing of Recent Discovery on the Trustworthiness of the New testament. (London: Hodder and Stoughton, 1915), p. 222.
5 John A.T. Robinson, Redating the New Testament (London: SCM Press, 1976).
6 Simon Kistenmaker, The Gospel in Current Study. (Grand Rapids: Baker Book House, 1972), pp. 48-49.
7 A.H. McNeile, An Introduction tot the Study of the New Testament. (London: Oxford University Press, 1953), p. 54. 8 Paul L. Maier, First Easter: The True and Unfamiliar Story. (New York: Harper and Row, 1973), p. 122.
9 William Albright, From the Stone Age to Christianity (second edition). (Baltimore: John Hopkins Press, 1946), pp. 297, 298.
10 C. Sanders, Introduction to Research in English Literary History. (New York: MacMillan Company, 1952), pp. 143 ff.
11 F.F. Bruce, De betrouwbaarheid van de geschriften van het Nieuwe Testament (Internationale Bijbelbond, 1977), pp. 16, 42.
12 Sir Frederic Kenyon, The Bible and Archaelogy. (New York: Harper ans Row, 1940), pp. 288, 289.
13 J. Harold Greenlee, Introduction to New testament textual Criticism (Grand Rapids: William B. Eerdmans Publishing Company, 1964), p. 16.
14 John Warwick Montgomery, History and Christianity (Downers Grove, Ill.: Inter Varsity Press, 1971), p. 29.
15 Louis R. Gottschalk, Understanding History (New York: Knopf, 1969, 2nd ed), p. 150; p. 161; p. 168.
16 Lawrence J. McGinley, From Criticism of the Synoptic Healing Narratives (Woodstock, Maryland: Woodstock College Press, 1944), p. 25.
17 Robert Grant, Historical Introduction to the New Testament (New York: Harper and Row, 1963), p. 302.
18 Will Durant, Caesar and Christ, in The Story of Civilization. Vol. 3. (New York: Simon & Schuster, 1944), p. 557.
19 Eusebius, Ecclesiastical History, Book 3, Chapter 39.
20 Irenaeus, Against Heresies. 3.1.1.
21 Joseph Free, Archaelogy and Bible History (Wheaton, Ill: Scripture Press, 1969), p. 1.
22 F.F. Bruce, “Archaelogical Confirmation of the New Testament”, in Revelation and the Bible. Edited by Carl Henry. (Grand Rapids: Baker Book House, 1969), p. 331.
23 A.N. Sherwin-White, Roman Society and Roman Law in the New testament (Oxford: Clarendon Press, 1963), p. 189.
Toen ik een lezing hield aan de Arizona State University kwam een professor naar me toe die zijn literatuurstudenten had meegebracht, na een openluchtlezing met discussie. Hij zei: “u baseert al uw beweringen over Christus op een geschrift uit de tweede eeuw dat verouderd is. Tijdens een college toonde ik vandaag aan dat het Nieuwe Testament zo lang na Christus werd geschreven dat het niet meer de feiten nauwkeurig kan weergeven”.
Ik antwoordde: “Uw opvattingen en conclusies over het Nieuwe Testament lopen vijfentwintig jaar achter”.
De opvattingen van die professor over de geschriften over Jezus vonden hun oorsprong in de con- clusies van een Duits geleerde F.C. Baur. Baur nam aan dat de meeste geschriften van het Nieuwe Testament pas laat in de tweede eeuw geschreven zijn. Hij kwam tot de conclusie dat deze ge- schriften hun grond vonden in de mythen en legenden die ontstaan zijn in de lange periode tussen Jezus’ leven en de tijd waarin deze verhalen op schrift werden gesteld.
Maar in de twintigste eeuw hebben archeologische ontdekkingen de nauwkeurigheid van de hand- schriften van het Nieuwe Testament bevestigd. De ontdekkingen van oude papyrus handschriften (het John Ryland handschrift, 130 na Christus; de Chester Beatty papyri, 155 na Christus en de Bodmeer papyri II, 200 na Christus) over brugden de kloof tussen de tijd van Christus en de be- staande handschriften van een latere datum.
Millar Burrows van Yale zegt: “Het vergelijken van het Grieks van het Nieuwe Testament met de taal van de papyri (ontdekkingen) heeft geleid tot een groter vertrouwen in de nauwkeurige overle- vering van de tekst van het Nieuwe testament zelf”.1 Vondsten als deze hebben het vertrouwen van de geleerden in de betrouwbaarheid van de Bijbel vergroot.
William Albright, de meest vooraanstaande bijbelse archeoloog ter wereld, schrijft: “We kunnen nu al met grote stelligheid zeggen dat er geen enkele goede grond meer bestaat om welk boek ook van het Nieuwe Testament na het jaar 80 te dateren, ruim twee generaties vóór de datum tussen 130 en 150 die wordt opgegeven door de meer radicaal-kritische Nieuwtestamentici van vandaag”.2 Hij herhaalt deze zienswijze in een vraaggesprek in Christianity Today: “Naar mijn mening is ieder boek van het Nieuwe Testament geschreven door een gedoopte Jood tussen de veertiger en tachtiger jaren van de eerste eeuw (heel waarschijnlijk ergens tussen de jaren 50 en 75)”.3
Sir William Ramsay wordt beschouwd als één van de grootste archeologen die ooit hebben geleefd. Hij was een leerling van de Duitse historische school die leerde dat het boek Handelingen een
voortbrengsel was van het midden van de tweede eeuw en niet van de eerste eeuw, zoals het be- weert. Nadat hij moderne kritiek over het boek handelingen had gelezen, kwam hij tot de overtui- ging dat het geen betrouwbaar verslag was van de feiten uit die tijd (50 jaar na Christus) en dat het daarom voor een geschiedkundige niet de moeite waard was. Daarom besteedde Ramsay weinig aandacht aan het Nieuwe testament in zijn onderzoek naar de geschiedenis van Klein Azië. Zij na- speuring bracht hem er echter toe zich bezig te houden met de geschriften van Lukas. Hij zag de angstvallige nauwkeurigheid van de historische details en van lieverlede begon zijn houding tegen- over het boek Handelingen te veranderen. Hij moest wel tot de volgende conclusie komen: “Lukas is een eerste klas geschiedschrijver ... deze schrijver verdient een plaats tussen de zeer grote ge- schiedschrijvers”.4 Vanwege de nauwkeurige weergave van het geringste detail, gaf Ramsay ten- slotte toe dat het boek Handelingen geen geschrift uit de tweede eeuw kon zijn maar veeleer een verslag was uit het midden van de eerste eeuw.
Veel van de vrijzinnige geleerden zijn genoopt vroegere data voor het Nieuwe Testament in over- weging te nemen. De conclusies van Dr. John A.T. Robinson in zijn nieuwe boek “Redating the New Testament” zijn opzienbarend radicaal. Zijn wetenschappelijk onderzoek leidde tot de overtui- ging dat het hele Nieuwe Testament vóór de val van Jeruzalem in het jaar 70 werd geschreven.5
Vandaag zeggen de ‘vorm-kritische’ theologen dat het materiaal mondeling werd doorgegeven tot het opgeschreven werd in de vorm van Evangeliën. Zij komen tot de conclusie, zelfs al was het tijdperk veel korter dan eerst werd aangenomen, dat de Evangelieverhalen de vorm aannamen van volksliteratuur (legenden, sprookjes, mythen en gelijkenissen).
Eén van de voornaamste tegenwerpingen tegen de gedachte van de ‘vorm-kritische’ theologen over het verloop van de mondelinge overlevering, is dat de periode van onderlinge overlevering (welke door de critici is vastgesteld) niet lang genoeg is geweest om de wijzigingen in de overlevering die deze critici aannemen te verklaren. Simon Kistenmaker, bijbelprofessor aan het Dordt College, schrijft met betrekking tot de korte tijd die met het schrijven van het Nieuwe Testament was ge- moeid: “Gewoonlijk loopt het aaneenvoegen van volksverhalen bij volken met een primitieve cul- tuur over veel generaties; het is een geleidelijk proces dat zich over eeuwen uitstrekt. Maar als wij denken overeenkomstig de ‘vorm-kritische’ theologen, moeten we concluderen dat de Evangelie- verhalen zijn ontstaan en verzameld binnen het bestek van nauwelijks één generatie. Uitgaande van de benadering der ‘vorm-kritische’ theologen, moet de totstandkoming van de afzonderlijke Evan- gelie-eenheden beschouwd worden als een in versneld tempo in elkaar geschoven ontwerp”.6
A.H. McNeile, voormalig Regius professor in de godgeleerdheid aan de universiteit van Dublin, bestrijdt de opvatting van de ‘vorm-kritische’ theologen omtrent mondelinge overlevering. Hij wijst erop dat de ‘vorm-kritische’ theologen niet zo nauwgezet omgaan met de overlevering van Jezus’ woorden als nodig zou zijn. Wie 1 Korinthiërs 7:10, 12, 25 aandachtig bekijkt ziet dat deze woor- den met zorg bewaard zijn en in onvervalste overlevering doorgegeven. Bij de Joodse godsdienst was het gebruikelijk dat een leerling uit het hoofd leerde wat een rabbi onderwees. Een goede leer- ling was als “een gepleisterd reservoir dat geen druppel verliest” (Mishna, Aboth, ii, 8). Als we de theorie van C.F. Burney (in The Poetry of Our Lord, 1925) kunnen vertrouwen, dan mogen we aan- nemen dat de Heer veel van Zijn onderwijs in Aramese dichtvorm heeft gegeven, opdat het makkelijk kon worden onthouden.7 Paul L. Maier, professor in de oude geschiedenis in de Western Michi- gan University schrijft: “De redenering dat het Christendom er lang over gedaan heeft om haar Paasverhaal te verzinnen of dat de bronnen vele jaren na het voorval werden geschreven, houdt ge- woon geen rekening met de feiten”.8 In een uiteenzetting over de vorm-kritische opvattingen schreef Albright: “Alleen moderne geleerden die zowel inzicht in de historische methode als per- spectief missen, kunnen zo’n web van gissingen spinnen als dat waarmee ‘vorm-kritische’ theolo- gen de overlevering van het Evangelie hebben omringd”. Albright’s eigen conclusie was: “Een korte periode van twintig tot vijftig jaar laat niet toe dat er een waarneembare verminking optreedt van de wezenlijke inhoud en zelfs van de specifieke bewoording van Jezus’ uitspraken”.9
Wanneer ik met iemand over de Bijbel aan het praten ben, krijg ik dikwijls het sarcastische antwoord dat je niet kunt vertrouwen wat de Bijbel zegt. Toe nu, het werd bijna tweeduizend jaar geleden geschreven. het staat vol met vergissingen en tegenstrijdigheden. Mijn antwoord is dat ik geloof dat ik de Schrift kan vertrouwen. Dan beschrijf ik een voorval dat plaatsvond tijdens een geschiedeniscollege. Ik verklaarde te geloven dat er bijna meer bewijsmateriaal was voor de betrouwbaarheid van het Nieuwe Testament dan voor tien werken uit de klassieke literatuur bij elkaar. Ergens in een hoek zat een professor te grinniken, alsof hij wilde zeggen “Hoor eens - kom nu”. Ik zei: “Waarover grinnikt u zo?” Hij zei: “Het lef om tijdens een geschiedeniscollege te beweren dat het Nieuwe Testament waarheidsgetrouw is, dat is belachelijk”. Ik stel het op prijs wanneer iemand zo’n opmerking maakt omdat ik altijd graag deze ene vraag stel. (Ik heb nog nooit een positief antwoord gekregen). Ik zei: “Vertelt u me eens, meneer, wat zijn de maatstaven die u als historicus aanlegt wanneer u wilt bepalen of een werk uit de literatuur of de geschiedenis precies klopt of waarheidsgetrouw is?” Het verwonderlijke was dat hij geen maatstaven bezat. Ik antwoordde: “Ik heb een paar maatstaven”. Ik geloof dat voor het toetsen van de historische betrouwbaarheid van de Schrift dezelfde maatstaven moeten worden aangelegd als voor alle geschiedkundige documenten. De historicus C. Sanders, gespecialiseerd in krijgsgeschiedenis, vermeldt en verklaart de drie grondbeginselen van geschiedschrijving. Het is de bestudering van de tekstgeschiedenis, de interne bewijsvoering en de externe bewijsvoering”.10
De bestudering van de tekstgeschiedenis
De bestudering van de geschiedenis van de tekst is het onderzoek naar de wijze waarop de tekst van bepaalde geschriften ons bereikt heeft. Met andere woorden, als we het oorspronkelijke geschrift niet hebben, hoe betrouwbaar zijn dan de afschriften die we hebben, in aanmerking nemend het aantal handschriften en de periode tussen het oorspronkelijk geschrift en het afschrift dat wij in handen hebben?
We kunnen het enorme gezag van het Nieuwe Testament als handschrift naar waarde schatten door het te vergelijken met tekstmateriaal uit andere, gezaghebbende, zeer oude bronnen.
De geschiedenis van Thucydides (460-400 voor Christus) is ons bekend uit slechts acht hand- schriften uit het jaar 900, bijna 1300 jaar nadat hij het geschreven heeft. De handschriften van de geschiedenis van Herodotus zijn eveneens schaars en van veel latere datum en toch komt F.F. Bruce tot deze conclusie: “Toch zou geen enkele classicus luisteren als iemand beweerde dat hij aan de echtheid van Herodotus of Thucydides twijfelde omdat de oudste handschriften die van enig nut zijn voor ons meer dan 1300 jaar jonger zijn dan de originele werken”.11
Aristoteles schreef zijn verzen ongeveer 343 voor Christus en toch dateert het vroegste handschrift dat we hebben van 1100 na Christus, een hiaat van bijna 1400 jaar en er bestaan slechts vijf hand- schriften van. Caesar stelde zijn geschiedenis van de Gallische oorlogen te boek tussen 58 en 50 voor Christus en het gezag van handschrift berust op negen of tien afschriften die dateren van duizend jaar na zijn dood. Wat nu het gezag van handschrift van het Nieuwe testament betreft, steekt de overvloed aan materiaal daar haast pijnlijk bij af. Na de ontdekkingen van de oude papyrus handschriften die de kloof overbrugden tussen de tijd van Christus en de tweede eeuw, kwam een overvloed van andere handschriften te voorschijn. Heden ten dage bestaan er meer dan 20.000 af- schriften van handschriften van het Nieuwe Testament. De Illias heeft 643 handschriften en komt op de tweede plaats na het Nieuwe Testament wat gezag van handschriften betreft.
Sir Frederic Kenyon, die directeur en hoofdbibliothecaris van het Brits Museum is geweest en een ongeëvenaarde autoriteit is op het gebied van handschriften, komt tot de conclusie: “De tussenperi- ode tussen de datum van de oorspronkelijke teboekstelling en het oudst bestaande afschrift wordt zo klein dat het in feite te verwaarlozen is en daarmee is de laatste aanleiding tot twijfel weggenomen wat betreft de vraag of de Schrift tot ons gekomen is, wezenlijk zoals hij geschreven is. We mogen de echtheid en de algehele betrouwbaarheid van de boeken van het Nieuwe Testament als definitief vaststaand beschouwen”.12
Een kenner van het Nieuwe testament, J. Harold Greenlee voegt daaraan toe: “Aangezien de geleer- den de geschriften van de oude klassieke schrijvers algemeen als betrouwbaar aanvaarden, zelfs al zijn de oudste handschriften lang na het origineel geschreven en al is het aantal bestaande hand- schriften in veel gevallen gering, is het duidelijk dat we evenzeer verzekerd mogen zijn van de be- trouwbaarheid van de tekst van het Nieuwe testament”.13
De bestudering van de tekstgeschiedenis van het Nieuwe testament overtuigt ons ervan dat het meer gezag van handschrift heeft dan welk literair werk uit de oudheid ook. Tel bij dit gezag de honderd jaren op waarin de tekst van het Nieuwe testament kritisch werd onderzocht, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand dat we een authentieke tekst van het Nieuwe testament voor ons hebben.
De interne bewijsvoering
Het onderzoek naar de geschiedenis van de tekst heeft alleen vastgesteld dat de tekst die we nu hebben de tekst is die oorspronkelijk werd opgetekend. Nu moet nog worden vastgesteld of en in hoeverre het geschrevene geloofwaardig is. Dat is het probleem van interne kritiek, hetgeen in de opsomming van C. Sanders, het tweede criterium van historische betrouwbaarheid is.
Op dit punt houdt het wetenschappelijk onderzoek van de literatuur zich nog altijd aan de uitspraak van Aristoteles: “Het voordeel van de twijfel moet worden gegeven aan het geschrift en niet door de onderzoeker worden opgeëist”. Mat andere woorden, zoals John W. Montgomery het samenvat: “Men moet luisteren naar wat het geschrift dat wordt ontleed te zeggen heeft en geen bedrog of vergissing veronderstellen tenzij de schrijver zichzelf diskwalificeert door tegenstrijdigheden of onnauwkeurigheden die overduidelijk zijn”.14
Dr. Louis Gottschalk, voorheen hoogleraar geschiedenis aan de universiteit van Chicago, schetst zijn wijze van geschiedkundig onderzoek in een handleiding die door velen wordt gebruikt voor historisch wetenschappelijk onderzoek. Gottschalk wijst erop dat het vermogen van de schrijver of de getuige om de waarheid te vertellen voor de geschiedkundige van nut is bij het vaststellen van de geloofwaardigheid, “zelfs als het gaat om een geschrift dat door geweld of bedrog is verkregen, of om een andere reden twijfelachtig, of gebaseerd op horen zeggen, of afkomstig van een partijdige getuige”.15
Dit ‘vermogen om de waarheid te vertellen’ staat in nauw verband met de vraag hoever de getuige verwijderd was, zowel wat plaats als tijd betreft van de vermelde gebeurtenissen. De Nieuw Testa- mentische berichtgeving over het leven en de leer van Jezus is opgesteld door mensen die of zelf ooggetuigen zijn geweest of de berichten doorgaven van mensen die het optreden of het onderricht van Christus zelf hebben meegemaakt.
Lukas 1:1-3: “aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen, gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn, ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van meet af aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele Theophilus”.
2 Petrus 1:16 “Want wij zijn geen vernuftig gevonden verdichtsels nagevolgd, toen wij u de kracht en de komst van onzen Heer Jezus Christus hebben verkondigd, maar wij zijn ooggetuigen geweest van Zijn majesteit”.
1 Johannes 1:3 “Hetgeen wij gezien en gehoord hebben verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En onze gemeenschap is met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus”.
Johannes 19:35 “En die het gezien heeft, heeft ervan getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig en hij weet, dat hij de waarheid spreekt, opdat ook gij gelooft”.
Lukas 3:1 “In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhou- der over Judea was, en Herodes viervorst van Galilea, en zijn broeder Philippus viervorst over Itu- rea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene ...”
Dat men de opgetekende verhalen van zo dichtbij meegemaakt heeft garandeert uiterst doeltreffend de accuratesse van wat een getuige onthouden heeft. Maar de historicus krijgt ook te maken met de ooggetuige die bewust of onbewust onwaarheden vertelt, ook al staat hij dicht bij het voorval en is hij in staat de waarheid te vertellen.
De Nieuwtestamentische verhalen over Christus deden de ronde tijdens het leven van Zijn tijdge- noten. Deze mensen konden stellig de juistheid van de verhalen bevestigen of ontkennen. Zelfs te- genover hun geduchtste tegenstanders beriepen de apostelen zich, bij het bepleiten van de zaak van het Evangelie, op datgene wat algemeen bekend was over Jezus. Ze zeiden niet alleen: “Kijk, we zagen dit ...” of “We hoorden dat ...” maar ze keerden de rollen om en zeiden de kritische tegenstanders recht in hun gezicht: “U weet deze dingen ook ... U heeft ze gezien; u weet dat het zo is”. Als iemand tegen zijn tegenpartij zegt “U weet dit zelf ook” moet hij wel oppassen met wat hij zegt, want als hij zich vergist in de details wordt dit onmiddellijk afgestraft.
Handelingen 2:22 “Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus de Nazoreeër, een man, u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet ...”
Handelingen 26:24-28 “En terwijl hij dit tot zijn verdediging aanvoerde, zei Festus met luider stem: “Gij spreekt wartaal, Paulus, uw vele studie brengt u in de war”. Maar Paulus zeide: “Hoogedele Festus, ik spreek geen wartaal, maar nuchtere waarheid. Want de koning weet van deze dingen en tot hem spreek ik vrijmoedig, want ik kan niet geloven dat hem iets van deze dingen onbekend is; dit is immers niet in een uithoek geschied”.
F.F. Bruce, Rylands hoogleraar in bijbelkritiek en exegese van de bijbel aan de universiteit van Manchester, zegt over de waarde van de oorspronkelijke bron van de Nieuw Testamentische ver- halen: “En de eerste predikers hadden niet alleen rekening te houden met hun goedgezinde oogge- tuigen; er waren andere, minder vriendelijke, die ook goed op de hoogte waren van het optreden en de dood van Jezus. De discipelen konden geen onjuistheden riskeren (om maar niet te spreken van opzettelijke verdraaiingen van de feiten), want ze zouden direct ontmaskerd worden door mensen die dat maar al te graag deden. Integendeel, één van de sterke punten van de oorspronkelijke apos- tolische prediking is het vertrouwen waarmee ze een beroep deden op de kennis van hun toehoor- ders; ze zeiden niet alleen: “wij zijn getuigen van deze dingen”, maar ook: “zoals gij zelf weet” (Handelingen 2:22). Als er een neiging was geweest om in enig belangrijk opzicht van de feiten af te wijken zou de mogelijke aanwezigheid van vijandige getuigen onder de toehoorders hen daarvan weerhouden hebben”.11
Lawrence J. McGinley van Saint Peter’s College merkt het volgende op over de waarde van vijan- dige getuigen in verband met de opgetekende gebeurtenissen: “Ten eerste, er waren nog ooggetui- gen van de genoemde gebeurtenissen in leven toen de overlevering al tot stand gekomen was; en onder deze ooggetuigen bevonden zich verbitterde vijanden van de nieuwe godsdienstige beweging. Toch had de overlevering de pretentie een reeks algemeen bekende daden en in het openbaar onderwezen leerstellingen te vertellen op een tijdstip dat een onjuiste bewering bestreden kon worden en ook zeker zou zijn bestreden”.16
De Nieuw Testamenticus, Robert Grant van de universiteit van Chicago komt tot de conclusie: “In de tijd dat zij (de synoptische Evangeliën) werden geschreven of verondersteld mogen worden geschreven te zijn, waren er ooggetuigen en hun getuigenis werd natuurlijk niet in de wind geslagen. Dit betekent dat de Evangeliën beschouwd moeten worden als volledig betrouwbare getuigen van het leven, de dood en de opstanding van Jezus”.17
Will Durant, een deskundige in historisch onderzoek die zijn leven gewijd heeft aan de bestudering van geschriften uit de oudheid, schrijft: “Ondanks hun partijdig zijn en de theologische vooronder- stellingen van de evangelisten, beschrijven ze veel voorvallen die ze verzwegen zouden hebben als het producten van hun eigen fantasie waren geweest - de wedijver van de apostelen om de eerste plaats in het Koninkrijk, hun vlucht na Jezus’ gevangenneming, de verloochening van Petrus, het feit dat Christus geen wonderen kon doen in Galilea, de toespelingen van sommige toehoorders op zijn eventuele krankzinnigheid, zijn aanvankelijke onzekerheid over zijn opdracht, het erkennen van zijn onwetendheid aangaande de toekomst, zijn momenten van heftigheid, zijn wanhoopskreet aan het kruis; niemand die deze taferelen leest kan twijfelen aan de realiteit van de Persoon die hierachter staat. Als een paar eenvoudige mensen in het bestek van één generatie zo’n indrukwek- kende en aantrekkelijke persoonlijkheid zouden hebben verzonnen, zo verheven en hoogstaand en een zo inspirerend visioen van een menselijk broederschap, dan zou dat een wonder zijn, veel moeilijker te geloven dan welk wonder uit de Evangeliën ook. Na twee eeuwen van hogere kritiek zijn de hoofdlijnen van het leven, het karakter en de leer van Christus nog altijd duidelijk genoeg en ze zijn het meest fascinerende hoogtepunt in de geschiedenis van de Westerse wereld”.18
De externe bewijsvoering
Het derde criterium van historische echtheid is het bewijs van buitenaf. Hier gaat het om de vraag of ander historisch materiaal het eigen getuigenis van de Geschriften zelf bevestigt of afbreekt. Met andere woorden: welke bronnen zijn er buiten het geschrift dat onderzocht wordt die haar juistheid, geloofwaardigheid en echtheid ondersteunen?
Gottschalk voert aan: “Overeenstemming of overeenkomst mat andere bekende geschiedkundige of wetenschappelijke feiten is vaak de doorslaggevende factor bij de bewijsvoering, of er nu één of meer getuigen van zijn”.15
Twee vrienden van de apostel Johannes bevestigen het bewijsmateriaal dat uit zijn verhalen zelf geput kan worden. De geschiedschrijver Eusebius heeft geschriften bewaard van Papias, bisschop van Hiërapolis (130 na Christus): De Oudste (de apostel Johannes) placht dit meestal ook te zeggen: “Markus, die de tolk is geweest van Petrus, schreef nauwgezet alles op waar hij (Petrus) over sprak, zowel wat Christus heeft gezegd als wat Hij heeft gedaan, echter niet op volgorde. Want hij was noch toehoorder noch metgezel van de Heer; maar naderhand, zoals ik al zei, ging hij met Petrus mee die in toepassing bracht al wat hem geleerd was wanneer de noodzaak zich voordeed, niet alsof hij een verzameling aanlegde van de uitspraken van de Heer. Markus maakte dus geen vergissing als hij op deze wijze bepaalde dingen neerschreef zoals hij ze vermeldt, want voor hem was dit het belangrijkste: niets weg te laten van wat hij had gehoord en er geen enkele onjuiste verklaring in op te nemen”.19
Irenaeus, bisschop van Lyon (in 180 na Christus; Irenaeus was een leerling van Polycarpus, bis- schop van Smyrna, die al 86 jaar lang Christen was en een discipel was van de apostel Johannes) schreef: “Mattheüs gaf zijn Evangelie uit onder de Hebreeën (d.w.z. de Joden) in hun eigen taal, toen Petrus en Paulus het Evangelie in Rome predikten en de Kerk daar stichtten. Na hun heengaan (d.w.z. dood, die volgens de overlevering hoogstwaarschijnlijk plaatsvond tijdens de vervolging onder Nero in 64), gaf Markus, de discipel en tolk van Petrus, ons zelf de hoofdzaak van Petrus’ prediking op schrift. Lukas, de volgeling van Paulus, tekende in een boek het Evangelie op dat door zijn leermeester was gepredikt. Toen vervaardigde Johannes, de discipel van de Heer, die zich ook aan Zijn borst geworpen had (dit is een verwijzing naar Johannes 13:25 en 21:20), zelf zijn Evan- gelie, toen hij in Efeze, in Azië woonde”.20
De archeologie levert dikwijls sterk bewijsmateriaal van buitenaf. Het draagt bij aan het weten- schappelijk onderzoek van de Bijbel, niet op het terrein van inspiratie en openbaring, maar door de juistheid van de op schrift gestelde gebeurtenissen te bewijzen. De archeoloog Joseph Free schrijft: “De archeologie heeft talloze passages in hun waarde hersteld die door de critici waren afgekeurd als niet historisch of in tegenspraak met bekende feiten”.21
We hebben al gezien hoe de archeologie Sir William Ramsay ertoe bracht zijn aanvankelijk nega- tieve overtuiging over de historische echtheid van Lukas te wijzigen en tot de conclusie te komen dat het boek Handelingen een nauwkeurige beschrijving geeft van de aardrijkskunde, oudheden en samenleving van Klein Azië.
F.F. Bruce tekent aan: “Gezien het feit dat Lukas verdacht werd van onnauwkeurigheid en in het gelijk werd gesteld door bewijs van buitenaf in de vorm van inscripties, kunnen we met recht zeg- gen dat de archeologie de berichtgeving van het Nieuwe testament heeft onderstreept”.22
A.N. Sherwin-White, een deskundige op het gebied van de klassieke oudheid, schrijft: “De histori- sche echtheid van het boek Handelingen is op verpletterende wijze bevestigd”. Vervolgens zegt hij: “Iedere poging om de fundamentele geschiedkundige echtheid van Handelingen, al gaat het maar om een kleinigheid, van de hand te wijzen lijkt nu ongerijmd. Voor de Romeinse geschiedschrijver sprak dit allang vanzelf”.23
Nadat ik zelf geprobeerd had om de historische echtheid en de geldigheid van de Heilige Schrift te ondermijnen ben ik tot de conclusie gekomen dat ze geschiedkundig juist is. Als iemand de Bijbel als in dit opzicht onbetrouwbaar terzijde schuift, moet hij of zij bijna alle literatuur uit de oudheid terzijde schuiven. Een moeilijkheid waar ik voortdurend mee te maken heb is de neiging die velen hebben om de ene norm of maatstaf aan te leggen bij de wereldse literatuur en bij de Bijbel een andere. We moeten dezelfde maatstaf aanleggen, of de te bestuderen literatuur werelds is of godsdienstig. Pas als we dat gedaan hebben, geloof ik dat we kunnen zeggen: “De Bijbel is waarheidsgetrouw en historisch betrouwbaar in zijn getuigenissen over Jezus”.
Dr. Clark H. Pinnock, hoogleraar systematische theologie aan het Regent College, stelt vast: “Er bestaat geen geschrift uit de oude wereld dat gestaafd wordt door zo’n voortreffelijk aantal getuige- nissen wat de tekst en de echtheid betreft en dat zo’n schat van historische gegevens biedt aan de hand waarvan een weloverwogen beslissing genomen kan worden. Een eerlijk iemand kan zo’n bron niet voorbijgaan. Twijfel aan de historische geloofsbrieven van het Christendom is gebaseerd op een onredelijk (d.w.z. anti-bovennatuurlijk) vooroordeel.
1 Millar Burrows, What Mean These Stones. (New York: Meridian Books, 1956), p. 52.
2 William F. Albright, Recent Discoveries in Bible Lands. (New York: Funk and Wagnalls, 1955), p. 136.
3 William F. Albright, Christianity Today, Vol. 7, Jan. 18, 1963, p. 3.
4 Sir William Ramsay, The Bearing of Recent Discovery on the Trustworthiness of the New testament. (London: Hodder and Stoughton, 1915), p. 222.
5 John A.T. Robinson, Redating the New Testament (London: SCM Press, 1976).
6 Simon Kistenmaker, The Gospel in Current Study. (Grand Rapids: Baker Book House, 1972), pp. 48-49.
7 A.H. McNeile, An Introduction tot the Study of the New Testament. (London: Oxford University Press, 1953), p. 54. 8 Paul L. Maier, First Easter: The True and Unfamiliar Story. (New York: Harper and Row, 1973), p. 122.
9 William Albright, From the Stone Age to Christianity (second edition). (Baltimore: John Hopkins Press, 1946), pp. 297, 298.
10 C. Sanders, Introduction to Research in English Literary History. (New York: MacMillan Company, 1952), pp. 143 ff.
11 F.F. Bruce, De betrouwbaarheid van de geschriften van het Nieuwe Testament (Internationale Bijbelbond, 1977), pp. 16, 42.
12 Sir Frederic Kenyon, The Bible and Archaelogy. (New York: Harper ans Row, 1940), pp. 288, 289.
13 J. Harold Greenlee, Introduction to New testament textual Criticism (Grand Rapids: William B. Eerdmans Publishing Company, 1964), p. 16.
14 John Warwick Montgomery, History and Christianity (Downers Grove, Ill.: Inter Varsity Press, 1971), p. 29.
15 Louis R. Gottschalk, Understanding History (New York: Knopf, 1969, 2nd ed), p. 150; p. 161; p. 168.
16 Lawrence J. McGinley, From Criticism of the Synoptic Healing Narratives (Woodstock, Maryland: Woodstock College Press, 1944), p. 25.
17 Robert Grant, Historical Introduction to the New Testament (New York: Harper and Row, 1963), p. 302.
18 Will Durant, Caesar and Christ, in The Story of Civilization. Vol. 3. (New York: Simon & Schuster, 1944), p. 557.
19 Eusebius, Ecclesiastical History, Book 3, Chapter 39.
20 Irenaeus, Against Heresies. 3.1.1.
21 Joseph Free, Archaelogy and Bible History (Wheaton, Ill: Scripture Press, 1969), p. 1.
22 F.F. Bruce, “Archaelogical Confirmation of the New Testament”, in Revelation and the Bible. Edited by Carl Henry. (Grand Rapids: Baker Book House, 1969), p. 331.
23 A.N. Sherwin-White, Roman Society and Roman Law in the New testament (Oxford: Clarendon Press, 1963), p. 189.