Hoofdstuk 1 - Waardoor is Jezus zo anders?
Kortgeleden sprak ik met een groep mensen in Los Angeles. Ik vroeg hen: “Wie is Jezus Christus, wat vinden jullie van Hem?” Het antwoord was dat Hij een groot geestelijk leider was. Daar ben ik het mee eens. Jezus Christus was een groot geestelijk leider. Maar ik geloof dat Hij veel meer was. Door de eeuwen heen zijn de meningen van mannen en vrouwen verdeeld geweest over de vraag: “Wie is Jezus?” Waarom zoveel onenigheid over één persoon? Waardoor komt het dat zijn naam irritatie oproept, meer dan de naam van enig ander geestelijk leider? Waarom kan je wel over God praten zonder dat iemand daarvan ondersteboven is maar wil men een eind maken aan het gesprek zo gauw je de naam van Jezus noemt? Of ze gaan zich verdedigen. Ik zei iets over Jezus tegen een taxichauffeur in Londen en onmiddellijk zei hij: “Ik houd er niet van om over godsdienst te praten en zeker niet over Jezus”.
In welk opzicht is Jezus anders dan andere geestelijke leiders? Waarom ergeren de mensen zich niet aan de namen van Boeddha, Mohammed en Confusius? De reden is dat deze anderen niet beweerd hebben dat ze God waren, dat deed Jezus wel. Dat is het waardoor Hij zo anders is dan andere geestelijke leiders.
Het duurde niet lang of de mensen die Jezus kenden beseften dat Hij verbazingwekkende rechten voor zich opeiste. Het werd duidelijk dat Hij er aanspraak op maakte dat Hij meer was dan een profeet of leraar. Hij maakte klaarblijkelijk aanspraak op God-zijn. Hij introduceerde zichzelf als de enige weg tot gemeenschap met God, de enige bron voor vergeving van zonden en de enige manier om gered te worden.
Voor veel mensen is dit te eenzijdig, te bekrompen om in te geloven. Maar het punt is niet: wat willen wij denken of geloven, maar veeleer: wie beweerde Jezus zelf dat Hij was.
Wat hebben de Nieuwtestamentische geschriften ons hierover te zeggen? We horen vaak de uitdrukking “de godheid van Christus”. Dat betekent “dat Jezus Christus God is”.
A.H. Strong omschrijft in zijn Systematic Theology God als de “oneindige en volmaakte geest in wie alle dingen hun oorsprong, bestaan en einde hebben”1. Deze definitie van God kan gebruikt worden voor alle theïsten, ook voor Moslims en Joden. Het theïsme leert dat God een persoonlijke God is en dat het heelal door Hem ontworpen en geschapen is. God houdt het in stand en regeert nog steeds. De Christen in zijn theïsme voegt nog aan bovenstaande definitie toe: “en die mens geworden is als Jezus van Nazareth”.
Jezus Christus is eigenlijk een naam en een titel. De naam Jezus is afgeleid van het Griekse woord voor de naam Jeshua of Joshua en betekent “Jahweh-Redder”, of “de Heer redt”. De titel Christus is afgeleid van het Griekse woord voor Messias (of in het Hebreeuws Mashiach - Daniël 9:26) en betekent “Gezalfde”. Twee functies, koning en priester, liggen besloten in het gebruik van de titel “Christus”. Zijn titel is er de bevestiging van dat Jezus de beloofde Priester en Koning uit de Oudtestamentische profetieën is. En dat is een zaak van doorslaggevende betekenis voor het juist verstaan van Jezus en het Christendom.
Het Nieuwe Testament laat Christus duidelijk zien als God. De namen voor Christus in het Nieuwe Testament zijn dusdanig dat ze eigenlijk alleen voor iemand gebruikt kunnen worden die God is. Bij voorbeeld, Jezus wordt God genoemd in de zin van “verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus Jezus” (Titus 2:13; zie ook Johannes 1:1; Hebreeën 1:8; Romeinen 9:5; 1Johannes 5:20, 21). De bijbel kent Hem eigenschappen toe die alleen voor God gelden. Jezus wordt voorgesteld als in zichzelf bestaand (Johannes 1:4; 14:6); alomtegenwoordig (Mattheüs 28:20; 18:20); alwetend (Johannes 4:16; 6:64; Mattheüs 17:22-27); almachtig (Openbaring 1:8; Lukas 4:39-55; 7:14, 15; Mattheüs 8:26, 27); en eeuwig leven hebbend (1Johannes 5:11, 12, 20; Johannes 1:4).
Jezus ontving eer en aanbidding die alleen God zou mogen ontvangen. In een ontmoeting met de satan zegt Jezus: “Er staat immers geschreven: De Heer, uw God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen” (Mattheüs 4:10). Toch ontving Jezus aanbidding als God (Mattheüs 14:33; 28:9) en gebood Hij zelfs soms als God geëerd te worden (Johannes 5:23, zie ook Hebreeën 1:6; Openbaring 5:8-14). De meeste volgelingen van Jezus waren vrome Joden die in de ene ware God geloofden. Ze geloofden met hart en ziel in één God, toch erkenden ze Hem als mens-geworden God.
Wegens zijn uitgebreide rabbijnse scholing was Paulus één van de mensen van wie het het minst waarschijnlijk was dat hij godheid aan Jezus zou toekennen, een man uit Nazareth zou aanbidden en Hem Heer zou noemen. Maar dat is nu precies wat Paulus deed! Hij erkende het Lam van God (Jezus) als God toen hij zei: “Zie dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft” (Handelingen 20:28).
Petrus beleed nadat Christus hem gevraagd had wie Hij was: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God!” (Mattheüs 16:16). Jezus beantwoordde Petrus’ belijdenis niet door zijn antwoord te corrigeren, maar door de geldigheid en bron ervan te erkennen: “Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dit niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is” (Mattheüs 16:17).
Martha, iemand die Jezus van nabij kende, zei tegen Hem: “Ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus,
(Messias), de Zoon van God” (Johannes 11:27).
Dan is er nog Nathanaël die dacht dat er uit Nazareth niets goeds kon komen. Hij gaf toe dat Jezus “de Zoon van God” was: “Gij zijt de Koning van Israël” (Johannes 1:50).
Tijdens de steniging van Stefanus: “riep hij de Heer aan, zeggende: Heer Jezus, ontvang mijn geest!” (Handelingen 7:59). De schrijver van het boek aan de Hebreeën noemt Christus God als hij schrijft: “Maar van de Zoon zegt Hij: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid” (Hebreeën 1:8). Johannes de Doper kondigde de komst van Jezus aan door te zeggen dat: “de Heilige Geest in licha- melijke gedaante als een duif op Hem neerdaalde, en dat er een stem kwam uit de hemel: Gij zijt mijn Zoon, de Geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen” (Lukas 3:22).
Dan hebben we natuurlijk ook nog de belijdenis van Thomas, beter bekend als “de ongelovige Thomas”. Misschien was hij wel een student aan het eind van zijn studie. Hij zei: “Ik zal geenszins geloven tenzij ik mijn vinger op de wonden van de nagels kan leggen”. Ik herken mijzelf in Thomas. Hij zei: “Luister eens, het is niet zo dat elke dag iemand zichzelf uit de dood laat opstaan, of zegt dat hij een mens-geworden God is. Ik heb bewijzen nodig”. Acht dagen later, nadat Thomas zijn twijfels tegenover de andere discipelen geuit had: “kwam Jezus, terwijl de deuren gesloten waren, en Hij stond in hun midden en zei: Vrede zij u! Daarna zei Hij tot Thomas: breng uw vinger hier en zie mijn handen en breng een hand en steek die in mijn zijde, en wees niet ongelovig, maar gelovig. Thomas antwoordde en zei tot Hem: Mijn Heer en mijn God! Jezus zei tot hem: Omdat gij mij gezien hebt, hebt gij geloofd? Zalig zij, die niet gezien hebben en toch geloven” (Johannes 20:26-29). Jezus aanvaardde het dat Thomas Hem erkende als God. Hij berispte Thomas wel om zijn ongeloof, maar niet om zijn aanbidding. Hierbij zou een criticus kunnen opmerken dat dit allemaal aanduidingen zijn die door anderen over Christus worden gegeven, niet door Christus over zichzelf. Het verwijt dat ik veel ben tegengekomen in scholen is gewoonlijk dat die mensen ten tijde van Christus Hem verkeerd hebben begrepen evenals wij Hem vandaag verkeerd begrijpen. Met andere woorden, Jezus maakte er in werkelijkheid helemaal geen aanspraak op dat Hij God was.
Maar ik denk dat Hij het wel deed en ik geloof dat we de godheid van Christus regelrecht kunnen aflezen uit de bladzijden van het Nieuwe Testament. Er zijn bijbelplaatsen in overvloed en de betekenis daarvan is duidelijk. Een zakenman die de bijbel nauwkeurig nagevorst heeft om te onderzoeken of Christus er al of niet aanspraak op maakte God te zijn zei: “Iedereen die het Nieuwe Testament leest en dan niet tot de conclusie komt dat Jezus aanspraak maakte op het God-zijn, zou net zo blind zijn als een mens die op een stralende dag buiten zou staan en zou beweren de zon niet te kunnen zien”.
In het evangelie van Johannes komt een onenigheid voor tussen Jezus en een aantal Joden. Oorzaak hiervan was het feit dat Jezus een lamme man op de sabbat genas en hem zei zijn matras op te nemen en te lopen. “En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. Maar Hij antwoordde hen: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en zich dus met God gelijk stelde” (Johannes 5:16-18).
Nu zou u kunnen zeggen: “Hoor eens, mijn vader werkt tot nu toe en ik werk zelf ook. Wat dan nog? Daar is niets mee bewezen”. Wanneer we een geschrift nader bestuderen moeten we de taal, de cultuur en in het bijzonder de persoon of personen voor wie het bestemd is in aanmerking nemen. In dit geval is de cultuur Joods en de betrokken personen zijn Joodse geestelijke leiders. Laten we eens bekijken hoe de Joden Jezus’ opmerkingen opgevat hebben in hun eigen cultuur tweeduizend jaar geleden: “Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en zich dus met God gelijk stelde” (Johannes 5:18). Waarom zo’n heftige reactie?
De reden is dat Jezus zei “mijn Vader”, niet “onze Vader”, en eraan toevoegde “werkt tot nu toe”.
Door deze twee opmerkingen stelde Jezus zich gelijk aan God, op één lijn met Gods doen en laten.
De Joden spraken niet over God als over “mijn Vader”. En als ze het al deden dan met de nadere aanduiding van “in de hemel”. Jezus deed dit echter niet. Hij noemde met recht God “mijn Vader” en dat kon door de Joden niet verkeerd uitgelegd worden. Jezus gaf ook te kennen dat terwijl God werkte, Hij, de Zoon, ook werkzaam was. Opnieuw begrepen de Joden de zinspeling dat Hij Gods Zoon was. Als gevolg van deze opmerking nam de haat bij de Joden toe. Hoewel ze Hem hoofdzakelijk kwamen opzoeken om Hem lastig te vallen, begon op dat moment de wens te groeien om Hem te doden.
Niet alleen maakte Jezus aanspraak op gelijkheid met God als zijn Vader, maar Hij verklaarde ook dat Hij één was met de Vader. Tijdens het vernieuwingsfeest in Jeruzalem werd Jezus benaderd door enige Joodse leiders die Hem vroegen of Hij de Christus was. Jezus beëindigde zijn uitleg aan hen door te zeggen: “Ik en de Vader zijn één” (Johannes 10:30). “De Joden droegen weer stenen aan om Hem te stenigen. Jezus antwoordde: Ik heb u vele goede werken doen zien vanwege mijn Vader; om welke van die werken wilt gij Mij stenigen? De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk willen wij U stenigen, maar om godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt” (Johannes 10:31-33).
Men zou zich af kunnen vragen waarom er zo’n heftige reactie kwam op wat Jezus zei over één zijn met de Vader. Bij bestudering van het Grieks blijkt dat in deze uitdrukking iets interessants ligt opgesloten. A.T. Robertson, de grote kenner van het Grieks, schrijft dat dit “één” in het Grieks on- zijdig is, niet manlijk en niet aangeeft één “in persoon” of “doel” maar veeleer één “in wezen of aard”. Robertson voegt daaraan toe: “Deze krachtige bewering is het hoogtepunt van Christus’ aanspraken betreffende de verhouding tussen de Vader en Hemzelf (de Zoon). Zij brengen de Farizeeën tot het kookpunt”. 2
Het is duidelijk dat er in het hoofd van hen die deze bewering hoorden geen twijfel aan was dat Jezus er aanspraak op maakte dat Hij God was. Zo schrijft Leon Morris, de rector van Ridley College, Melbourne: “de Joden konden het woord van Jezus slechts als godslastering beschouwen en ze besloten om het recht nu in eigen hand te nemen. De wet schreef voor dat godslastering met steniging bestraft moest worden (Leviticus 24:16). Maar deze mannen lieten het recht zijn loop niet nemen. Zij stelden geen aanklacht op waarop de autoriteiten een eerlijk onderzoek konden instellen.
In hun razernij maakten ze zich klaar om tegelijkertijd rechters en beulen te zijn”. 3 Jezus wordt bedreigd met steniging vanwege “godslastering”. De Joden begrepen precies wat Hij leerde maar we kunnen ons afvragen of ze rustig zijn gaan overwegen of zijn aanspraken rechtmatig waren of niet?
Jezus sprak voortdurend over Zichzelf als één in wezen en aard met God. Hij verstoutte zich te beweren: “indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader kennen” (Johannes 8:19); “En wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem die Mij gezonden heeft” (Johannes 12:45); “Wie Mij haat, haat ook mijn Vader” (Johannes 12:45); “... opdat allen de Zoon eren, gelijk zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet, die Hem gezonden heeft (Johannes 5:23); enz. Deze aanduidingen geven stellig aan dat Jezus zichzelf als meer dan alleen maar een mens beschouwde; meer nog: Hij was de gelijke van God. Degenen die zeggen dat Jezus alleen maar wat dichter bij of wat vertrouwelijker met God was dan anderen, moeten maar eens nadenken over zijn verklaring “Als gij Mij niet eert gelijk gij de Vader eert, onteert gij ons beiden”.
Toen ik eens een lezing hield voor studenten in de literaire faculteit van de universiteit van West Virginia, onderbrak een professor me en zei dat het enige Evangelie waarin Jezus beweert God te zijn, het Evangelie van Johannes was en dat dit het laatst geschreven was. Hij beweerde vervolgens dat Markus, het oudste Evangelie, de aanspraak van Jezus op God-zijn niet eenmaal noemt. Het was duidelijk dat deze man Markus niet had gelezen - of niet veel aandacht had geschonken aan wat hij las.
Als antwoord hierop opende ik het Evangelie van Markus. Daarin maakt Jezus aanspraak op de bevoegdheid dat Hij zonden kan vergeven. “En daar Jezus hun geloof zag, zeide Hij tot de verlamde: “Kind, uw zonden worden vergeven” (Markus 2:5; zie ook Lukas 7:48-50). Volgens de Joodse wet was dit iets dat alleen God kon doen; volgens Jesaja 43:25 is dit recht slechts aan God voorbehouden. De schriftgeleerden vroegen: “Wat spreekt deze aldus? Hij lastert God. Wie kan zonden vergeven dan God alleen?” (Markus 2:7). Toen vroeg Jezus wat gemakkelijker zou zijn, te zeggen “Uw zonden worden vergeven”, of te zeggen “Sta op en wandel”?
Volgens het Wycliffe bijbelcommentaar is dit “een vraag waar geen antwoord op is. Allebei de uitspraken zijn even makkelijk gezegd, maar er is goddelijke macht voor nodig om er één te zeggen en die ook in daden om te zetten. Natuurlijk zal een bedrieger, die ontmaskering proberend te vermijden, de eerste uitspraak het gemakkelijkst vinden. Jezus genas ook de ziekte opdat de mensen zouden weten dat Hij de macht had om met de oorzaak van de ziekte af te rekenen”. 4
Toen Hij dat zei werd Hij door de geestelijke leiders van godslastering beschuldigd. Lewis Sperry Chafer schrijft: “Niemand op aarde heeft de bevoegdheid of het recht om zonden te vergeven. Niemand kon zonden vergeven behalve de Ene tegen wie allen gezondigd hebben. Als Christus zonden vergaf - en dat deed Hij immers - was Hij niet met een menselijke aangelegenheid bezig. Daar niemand zonden kan vergeven dan God alleen, is het afdoende bewezen dat Christus, daar Hij zonden vergaf, God is”. 5
Deze opvatting van vergeving zat me een hele tijd dwars omdat ik het niet kon begrijpen. Op een dag, in een college filosofie haalde ik de bovenstaande verzen uit Markus aan, in antwoord op een vraag over de godheid van Christus. Een wetenschappelijk medewerker bestreed mijn conclusie dat de vergeving van Christus zijn God-zijn aantoonde. Hij zei dat hij iemand kon vergeven en dat daarmee niet bewezen was dat hij pretendeerde God te zijn. Terwijl ik erover nadacht wat de wetenschappelijke medewerker gezegd had, kwam bij me op waarom de geestelijke leiders tegen Christus ingingen. Ja, je kunt zeggen “ik vergeef je” maar dat kan alleen de persoon tegen wie gezondigd werd. Met andere woorden, als jij tegen mij zondigt, kan ik zeggen “ik vergeef je”. Maar dat was hier bij Christus niet het geval. De verlamde had gezondigd tegen God de Vader en toen zei Jezus op eigen gezag: “Uw zonden zijn vergeven”. Ja, wij kunnen onrecht vergeven dat ons is aangedaan, maar in geen geval kan iemand behalve God zelf zonden vergeven die tegen God zijn bedreven. En dat is nu wat Jezus deed! Geen wonder dat de Joden het niet namen toen een timmerman uit Nazareth zich verstoutte om op zoiets aanspraak te maken. Deze macht van Jezus om zonden te vergeven is er een opzienbarend voorbeeld van hoe Hij van een bevoegdheid gebruik maakt die alleen aan God voorbehouden is.
In het Evangelie van Markus vinden we ook het proces tegen Jezus (14:60-64). Deze rechtszitting levert één van de duidelijkste aanwijzingen op dat Jezus er aanspraak op maakte dat Hij God was.
“En de hogepriester stond op en hij trad naar voren en ondervroeg Jezus en zei: Geeft Gij niets ten antwoord? Wat getuigen dezen tegen U? Maar Hij bleef zwijgen en gaf niets ten antwoord. Wederom ondervroeg de hogepriester Hem en zei tot Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon van de Gezegende? En Jezus zei: Ik ben het en gij zult de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende met de wolken des hemels. De hogepriester scheurde zijn klederen en zei:
Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Gij hebt de godslastering gehoord: wat is uw oordeel? En zij allen veroordeelden Hem als des doods schuldig”.
Eerst wilde Jezus niet antwoorden, en daarom liet de hogepriester Hem onder ede stellen. Nu Hij onder ede stond moest Jezus antwoorden (en ik ben zo blij dat Hij antwoord gaf). In antwoord op de vraag: “Zijt Gij de Christus, de Zoon van de Gezegende?” zei Hij: “Ik ben het”.
Een analyse van Christus’ getuigenis laat zien dat Hij aanspraak maakte op 1° de Zoon van de Gezegende (God), 2° Degene die aan de rechterhand der Macht zou zitten, en 3° de Zoon des mensen die zou komen met de wolken des hemels. Deze uitspraken zijn stuk voor stuk duidelijk Messiaans.
Het sneeuwbaleffect van alle drie bij elkaar is overduidelijk. Het sanhedrin, de Joodse raad haalde alle drie de punten eruit en de hogepriester reageerde erop door zijn kleren te scheuren en te antwoorden: “Waartoe hebben wij nog getuigen nodig?” Eindelijk hadden zij het zelf van Hem gehoord. Hij werd veroordeeld door de woorden uit zijn eigen mond. Robert Anderson wijst op het volgende: “Geen enkel getuigenis à décharge is overtuigender dan dat van vijandige getuigen en het feit dat de Heer aanspraak maakte op goddelijkheid wordt onbetwistbaar bewezen door wat zijn vijanden deden. Nu moeten we wel bedenken dat de Joden geen troep onnozele wilden waren, maar een hoogbeschaafd en door en door godvruchtig volk; en juist op deze beschuldiging, zonder één stem tegen, werd tot Zijn dood besloten door het Sanhedrin - hun grote nationale raad, bestaande uit hun hoogste geestelijke leiders, waaronder mannen van het formaat zoals Gamaliël en zijn beroemde leerling Saulus van Tarsus”. 6
Het is dus duidelijk dat dit het getuigenis is dat Jezus over Zichzelf wil afleggen. We zien ook dat de Joden Zijn antwoord begrepen hebben als een aanspraak op God-zijn. Toen moesten er twee tegenstrijdige mogelijkheden onder ogen worden gezien: òf dat Zijn verklaringen godslasterlijk zijn, òf dat Hij inderdaad God was. Voor Zijn rechters was het een duidelijke zaak - ja, zo duidelijk, dat ze Hem kruisigden en toen hoonden: “Hij heeft Zijn vertrouwen op God gesteld ... want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon” (Mattheüs 27:43).
H.B. Swete legt uit wat de speciale betekenis is als de hogepriester zijn kleren scheurt: “De wet verbood de hogepriester om zijn kleren te scheuren bij smart in zijn persoonlijk leven (Leviticus 10:6; 21:10), maar in zijn functie als rechter eiste het gebruik van hem dat hij op deze wijze uiting gaf aan zijn afschuw van alle godslastering die in zijn tegenwoordigheid werd geuit. Het was duidelijk een opluchting voor de rechter die in verlegenheid gebracht was. Ook al kwam er geen betrouwbaar bewijsmateriaal ter beschikking, de noodzaak ervoor was nu toch opgeheven: de gevangene had nu immers Zichzelf beschuldigd”. 7
We beginnen in te zien dat dit geen gewoon proces was, zoals de jurist Irwin Linton tot uitdrukking brengt: “Uniek onder de strafprocessen is dit proces waarin het niet gaat om de daden maar om de identiteit van de beschuldigde. De misdaad die Christus ten laste werd gelegd, de betekenis of het getuigenis of nog liever de komedie die voor het hof werd opgevoerd waarop Hij werd veroordeeld, het verhoor door de Romeinse landvoogd en het opschrift en de proclamatie op Zijn kruis bij de terechtstelling betroffen allemaal die ene vraag naar de werkelijke identiteit en waardigheid van Christus. “Wat denkt ge van Christus? Wiens Zoon is Hij?” 8
Rechter Gaynor, de begaafde jurist van de New Yorkse balie, neemt in zijn toespraak over het proces van Jezus, het standpunt in dat godslastering het enige was dat Hem voor het Sanhedrin ten laste is gelegd. Hij zegt: “Uit alle evangelieverhalen blijkt duidelijk, dat de zogenaamde misdaad waarvoor Jezus werd berecht en veroordeeld, godslastering was. Jezus had er aanspraak op gemaakt dat Hij bovennatuurlijke macht bezat en voor een menselijk wezen was dat godslastering” 9 (Johannes 10:33). (Gaynor zinspeelt op Jezus die “Zichzelf God maakt”, niet op wat Hij zei over de tempel). Bij de meeste processen worden de mensen berecht om wat ze gedaan hebben, maar dit ging niet op in het proces van Christus. Jezus werd berecht om wie Hij was.
Het proces van Jezus zou voldoende moeten zijn om overtuigd te bewijzen dat Hij Zijn goddelijkheid beleed. Zijn rechters getuigen hiervan. Maar op de dag van Zijn kruisiging erkenden ook zijn vijanden dat Hij “was God gekomen in het vlees”. “Evenzo spotten de overpriesters samen met de schriftgeleerden en oudsten en zij zeiden: Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Hij is Israëls Koning; laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen aan Hem geloven. Hij heeft Zijn vertrouwen op God gesteld; laat Die Hem nu verlossen, indien Hij een welgevallen in Hem heeft; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon” (Mattheüs 27:41-43).
1 A.H. Strong, Systematic Theology (Philadelphia: Judson Press, 1907) Vol. 1, p. 52.
2 Archibald Thomas Robertson, Word Pictures in the New Testament (Nashville: Broadman Press, 1932),
Vol. 5, p. 186.
4 Charles F. Pfeiffer, and Everett F. Harrison (Eds.). The Wycliffe Bible Commentary (Chicago: Moody Press, 1962). pp. 943, 944.
5 Lewis Sperry Chafer, Systematic Theology (Dallas Theological Seminary Press, 1947, Vol. 5), p. 21.3 Leon Morris, “The Gospel According to John”. The New International Commentary on The New Testament (Grand Rapids: William B. Eerdmans Publishing Co., 1971), p. 524.
6 Robert Anderson, The Lord from Heaven (London: James Nisbet and Co., Ltd., 1910), p. 5.
7 Henry Barclay Swete, The Godpel According to St. Mark (London: Macmillan and Co., Ltd., 1898), p. 339.
8 Irwin H. Linton, The Sanhedrin Verdict (New York: Loizeaux Brothers, Bible Truth Depot, 1943), p. 7.
9 Charles Edmund Deland, The Mis-Trials of Jezus (Boston: Richard G. Badger, 1914), pp. 118-119.
In welk opzicht is Jezus anders dan andere geestelijke leiders? Waarom ergeren de mensen zich niet aan de namen van Boeddha, Mohammed en Confusius? De reden is dat deze anderen niet beweerd hebben dat ze God waren, dat deed Jezus wel. Dat is het waardoor Hij zo anders is dan andere geestelijke leiders.
Het duurde niet lang of de mensen die Jezus kenden beseften dat Hij verbazingwekkende rechten voor zich opeiste. Het werd duidelijk dat Hij er aanspraak op maakte dat Hij meer was dan een profeet of leraar. Hij maakte klaarblijkelijk aanspraak op God-zijn. Hij introduceerde zichzelf als de enige weg tot gemeenschap met God, de enige bron voor vergeving van zonden en de enige manier om gered te worden.
Voor veel mensen is dit te eenzijdig, te bekrompen om in te geloven. Maar het punt is niet: wat willen wij denken of geloven, maar veeleer: wie beweerde Jezus zelf dat Hij was.
Wat hebben de Nieuwtestamentische geschriften ons hierover te zeggen? We horen vaak de uitdrukking “de godheid van Christus”. Dat betekent “dat Jezus Christus God is”.
A.H. Strong omschrijft in zijn Systematic Theology God als de “oneindige en volmaakte geest in wie alle dingen hun oorsprong, bestaan en einde hebben”1. Deze definitie van God kan gebruikt worden voor alle theïsten, ook voor Moslims en Joden. Het theïsme leert dat God een persoonlijke God is en dat het heelal door Hem ontworpen en geschapen is. God houdt het in stand en regeert nog steeds. De Christen in zijn theïsme voegt nog aan bovenstaande definitie toe: “en die mens geworden is als Jezus van Nazareth”.
Jezus Christus is eigenlijk een naam en een titel. De naam Jezus is afgeleid van het Griekse woord voor de naam Jeshua of Joshua en betekent “Jahweh-Redder”, of “de Heer redt”. De titel Christus is afgeleid van het Griekse woord voor Messias (of in het Hebreeuws Mashiach - Daniël 9:26) en betekent “Gezalfde”. Twee functies, koning en priester, liggen besloten in het gebruik van de titel “Christus”. Zijn titel is er de bevestiging van dat Jezus de beloofde Priester en Koning uit de Oudtestamentische profetieën is. En dat is een zaak van doorslaggevende betekenis voor het juist verstaan van Jezus en het Christendom.
Het Nieuwe Testament laat Christus duidelijk zien als God. De namen voor Christus in het Nieuwe Testament zijn dusdanig dat ze eigenlijk alleen voor iemand gebruikt kunnen worden die God is. Bij voorbeeld, Jezus wordt God genoemd in de zin van “verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus Jezus” (Titus 2:13; zie ook Johannes 1:1; Hebreeën 1:8; Romeinen 9:5; 1Johannes 5:20, 21). De bijbel kent Hem eigenschappen toe die alleen voor God gelden. Jezus wordt voorgesteld als in zichzelf bestaand (Johannes 1:4; 14:6); alomtegenwoordig (Mattheüs 28:20; 18:20); alwetend (Johannes 4:16; 6:64; Mattheüs 17:22-27); almachtig (Openbaring 1:8; Lukas 4:39-55; 7:14, 15; Mattheüs 8:26, 27); en eeuwig leven hebbend (1Johannes 5:11, 12, 20; Johannes 1:4).
Jezus ontving eer en aanbidding die alleen God zou mogen ontvangen. In een ontmoeting met de satan zegt Jezus: “Er staat immers geschreven: De Heer, uw God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen” (Mattheüs 4:10). Toch ontving Jezus aanbidding als God (Mattheüs 14:33; 28:9) en gebood Hij zelfs soms als God geëerd te worden (Johannes 5:23, zie ook Hebreeën 1:6; Openbaring 5:8-14). De meeste volgelingen van Jezus waren vrome Joden die in de ene ware God geloofden. Ze geloofden met hart en ziel in één God, toch erkenden ze Hem als mens-geworden God.
Wegens zijn uitgebreide rabbijnse scholing was Paulus één van de mensen van wie het het minst waarschijnlijk was dat hij godheid aan Jezus zou toekennen, een man uit Nazareth zou aanbidden en Hem Heer zou noemen. Maar dat is nu precies wat Paulus deed! Hij erkende het Lam van God (Jezus) als God toen hij zei: “Zie dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft” (Handelingen 20:28).
Petrus beleed nadat Christus hem gevraagd had wie Hij was: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God!” (Mattheüs 16:16). Jezus beantwoordde Petrus’ belijdenis niet door zijn antwoord te corrigeren, maar door de geldigheid en bron ervan te erkennen: “Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dit niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is” (Mattheüs 16:17).
Martha, iemand die Jezus van nabij kende, zei tegen Hem: “Ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus,
(Messias), de Zoon van God” (Johannes 11:27).
Dan is er nog Nathanaël die dacht dat er uit Nazareth niets goeds kon komen. Hij gaf toe dat Jezus “de Zoon van God” was: “Gij zijt de Koning van Israël” (Johannes 1:50).
Tijdens de steniging van Stefanus: “riep hij de Heer aan, zeggende: Heer Jezus, ontvang mijn geest!” (Handelingen 7:59). De schrijver van het boek aan de Hebreeën noemt Christus God als hij schrijft: “Maar van de Zoon zegt Hij: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid” (Hebreeën 1:8). Johannes de Doper kondigde de komst van Jezus aan door te zeggen dat: “de Heilige Geest in licha- melijke gedaante als een duif op Hem neerdaalde, en dat er een stem kwam uit de hemel: Gij zijt mijn Zoon, de Geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen” (Lukas 3:22).
Dan hebben we natuurlijk ook nog de belijdenis van Thomas, beter bekend als “de ongelovige Thomas”. Misschien was hij wel een student aan het eind van zijn studie. Hij zei: “Ik zal geenszins geloven tenzij ik mijn vinger op de wonden van de nagels kan leggen”. Ik herken mijzelf in Thomas. Hij zei: “Luister eens, het is niet zo dat elke dag iemand zichzelf uit de dood laat opstaan, of zegt dat hij een mens-geworden God is. Ik heb bewijzen nodig”. Acht dagen later, nadat Thomas zijn twijfels tegenover de andere discipelen geuit had: “kwam Jezus, terwijl de deuren gesloten waren, en Hij stond in hun midden en zei: Vrede zij u! Daarna zei Hij tot Thomas: breng uw vinger hier en zie mijn handen en breng een hand en steek die in mijn zijde, en wees niet ongelovig, maar gelovig. Thomas antwoordde en zei tot Hem: Mijn Heer en mijn God! Jezus zei tot hem: Omdat gij mij gezien hebt, hebt gij geloofd? Zalig zij, die niet gezien hebben en toch geloven” (Johannes 20:26-29). Jezus aanvaardde het dat Thomas Hem erkende als God. Hij berispte Thomas wel om zijn ongeloof, maar niet om zijn aanbidding. Hierbij zou een criticus kunnen opmerken dat dit allemaal aanduidingen zijn die door anderen over Christus worden gegeven, niet door Christus over zichzelf. Het verwijt dat ik veel ben tegengekomen in scholen is gewoonlijk dat die mensen ten tijde van Christus Hem verkeerd hebben begrepen evenals wij Hem vandaag verkeerd begrijpen. Met andere woorden, Jezus maakte er in werkelijkheid helemaal geen aanspraak op dat Hij God was.
Maar ik denk dat Hij het wel deed en ik geloof dat we de godheid van Christus regelrecht kunnen aflezen uit de bladzijden van het Nieuwe Testament. Er zijn bijbelplaatsen in overvloed en de betekenis daarvan is duidelijk. Een zakenman die de bijbel nauwkeurig nagevorst heeft om te onderzoeken of Christus er al of niet aanspraak op maakte God te zijn zei: “Iedereen die het Nieuwe Testament leest en dan niet tot de conclusie komt dat Jezus aanspraak maakte op het God-zijn, zou net zo blind zijn als een mens die op een stralende dag buiten zou staan en zou beweren de zon niet te kunnen zien”.
In het evangelie van Johannes komt een onenigheid voor tussen Jezus en een aantal Joden. Oorzaak hiervan was het feit dat Jezus een lamme man op de sabbat genas en hem zei zijn matras op te nemen en te lopen. “En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. Maar Hij antwoordde hen: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en zich dus met God gelijk stelde” (Johannes 5:16-18).
Nu zou u kunnen zeggen: “Hoor eens, mijn vader werkt tot nu toe en ik werk zelf ook. Wat dan nog? Daar is niets mee bewezen”. Wanneer we een geschrift nader bestuderen moeten we de taal, de cultuur en in het bijzonder de persoon of personen voor wie het bestemd is in aanmerking nemen. In dit geval is de cultuur Joods en de betrokken personen zijn Joodse geestelijke leiders. Laten we eens bekijken hoe de Joden Jezus’ opmerkingen opgevat hebben in hun eigen cultuur tweeduizend jaar geleden: “Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en zich dus met God gelijk stelde” (Johannes 5:18). Waarom zo’n heftige reactie?
De reden is dat Jezus zei “mijn Vader”, niet “onze Vader”, en eraan toevoegde “werkt tot nu toe”.
Door deze twee opmerkingen stelde Jezus zich gelijk aan God, op één lijn met Gods doen en laten.
De Joden spraken niet over God als over “mijn Vader”. En als ze het al deden dan met de nadere aanduiding van “in de hemel”. Jezus deed dit echter niet. Hij noemde met recht God “mijn Vader” en dat kon door de Joden niet verkeerd uitgelegd worden. Jezus gaf ook te kennen dat terwijl God werkte, Hij, de Zoon, ook werkzaam was. Opnieuw begrepen de Joden de zinspeling dat Hij Gods Zoon was. Als gevolg van deze opmerking nam de haat bij de Joden toe. Hoewel ze Hem hoofdzakelijk kwamen opzoeken om Hem lastig te vallen, begon op dat moment de wens te groeien om Hem te doden.
Niet alleen maakte Jezus aanspraak op gelijkheid met God als zijn Vader, maar Hij verklaarde ook dat Hij één was met de Vader. Tijdens het vernieuwingsfeest in Jeruzalem werd Jezus benaderd door enige Joodse leiders die Hem vroegen of Hij de Christus was. Jezus beëindigde zijn uitleg aan hen door te zeggen: “Ik en de Vader zijn één” (Johannes 10:30). “De Joden droegen weer stenen aan om Hem te stenigen. Jezus antwoordde: Ik heb u vele goede werken doen zien vanwege mijn Vader; om welke van die werken wilt gij Mij stenigen? De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk willen wij U stenigen, maar om godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt” (Johannes 10:31-33).
Men zou zich af kunnen vragen waarom er zo’n heftige reactie kwam op wat Jezus zei over één zijn met de Vader. Bij bestudering van het Grieks blijkt dat in deze uitdrukking iets interessants ligt opgesloten. A.T. Robertson, de grote kenner van het Grieks, schrijft dat dit “één” in het Grieks on- zijdig is, niet manlijk en niet aangeeft één “in persoon” of “doel” maar veeleer één “in wezen of aard”. Robertson voegt daaraan toe: “Deze krachtige bewering is het hoogtepunt van Christus’ aanspraken betreffende de verhouding tussen de Vader en Hemzelf (de Zoon). Zij brengen de Farizeeën tot het kookpunt”. 2
Het is duidelijk dat er in het hoofd van hen die deze bewering hoorden geen twijfel aan was dat Jezus er aanspraak op maakte dat Hij God was. Zo schrijft Leon Morris, de rector van Ridley College, Melbourne: “de Joden konden het woord van Jezus slechts als godslastering beschouwen en ze besloten om het recht nu in eigen hand te nemen. De wet schreef voor dat godslastering met steniging bestraft moest worden (Leviticus 24:16). Maar deze mannen lieten het recht zijn loop niet nemen. Zij stelden geen aanklacht op waarop de autoriteiten een eerlijk onderzoek konden instellen.
In hun razernij maakten ze zich klaar om tegelijkertijd rechters en beulen te zijn”. 3 Jezus wordt bedreigd met steniging vanwege “godslastering”. De Joden begrepen precies wat Hij leerde maar we kunnen ons afvragen of ze rustig zijn gaan overwegen of zijn aanspraken rechtmatig waren of niet?
Jezus sprak voortdurend over Zichzelf als één in wezen en aard met God. Hij verstoutte zich te beweren: “indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader kennen” (Johannes 8:19); “En wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem die Mij gezonden heeft” (Johannes 12:45); “Wie Mij haat, haat ook mijn Vader” (Johannes 12:45); “... opdat allen de Zoon eren, gelijk zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet, die Hem gezonden heeft (Johannes 5:23); enz. Deze aanduidingen geven stellig aan dat Jezus zichzelf als meer dan alleen maar een mens beschouwde; meer nog: Hij was de gelijke van God. Degenen die zeggen dat Jezus alleen maar wat dichter bij of wat vertrouwelijker met God was dan anderen, moeten maar eens nadenken over zijn verklaring “Als gij Mij niet eert gelijk gij de Vader eert, onteert gij ons beiden”.
Toen ik eens een lezing hield voor studenten in de literaire faculteit van de universiteit van West Virginia, onderbrak een professor me en zei dat het enige Evangelie waarin Jezus beweert God te zijn, het Evangelie van Johannes was en dat dit het laatst geschreven was. Hij beweerde vervolgens dat Markus, het oudste Evangelie, de aanspraak van Jezus op God-zijn niet eenmaal noemt. Het was duidelijk dat deze man Markus niet had gelezen - of niet veel aandacht had geschonken aan wat hij las.
Als antwoord hierop opende ik het Evangelie van Markus. Daarin maakt Jezus aanspraak op de bevoegdheid dat Hij zonden kan vergeven. “En daar Jezus hun geloof zag, zeide Hij tot de verlamde: “Kind, uw zonden worden vergeven” (Markus 2:5; zie ook Lukas 7:48-50). Volgens de Joodse wet was dit iets dat alleen God kon doen; volgens Jesaja 43:25 is dit recht slechts aan God voorbehouden. De schriftgeleerden vroegen: “Wat spreekt deze aldus? Hij lastert God. Wie kan zonden vergeven dan God alleen?” (Markus 2:7). Toen vroeg Jezus wat gemakkelijker zou zijn, te zeggen “Uw zonden worden vergeven”, of te zeggen “Sta op en wandel”?
Volgens het Wycliffe bijbelcommentaar is dit “een vraag waar geen antwoord op is. Allebei de uitspraken zijn even makkelijk gezegd, maar er is goddelijke macht voor nodig om er één te zeggen en die ook in daden om te zetten. Natuurlijk zal een bedrieger, die ontmaskering proberend te vermijden, de eerste uitspraak het gemakkelijkst vinden. Jezus genas ook de ziekte opdat de mensen zouden weten dat Hij de macht had om met de oorzaak van de ziekte af te rekenen”. 4
Toen Hij dat zei werd Hij door de geestelijke leiders van godslastering beschuldigd. Lewis Sperry Chafer schrijft: “Niemand op aarde heeft de bevoegdheid of het recht om zonden te vergeven. Niemand kon zonden vergeven behalve de Ene tegen wie allen gezondigd hebben. Als Christus zonden vergaf - en dat deed Hij immers - was Hij niet met een menselijke aangelegenheid bezig. Daar niemand zonden kan vergeven dan God alleen, is het afdoende bewezen dat Christus, daar Hij zonden vergaf, God is”. 5
Deze opvatting van vergeving zat me een hele tijd dwars omdat ik het niet kon begrijpen. Op een dag, in een college filosofie haalde ik de bovenstaande verzen uit Markus aan, in antwoord op een vraag over de godheid van Christus. Een wetenschappelijk medewerker bestreed mijn conclusie dat de vergeving van Christus zijn God-zijn aantoonde. Hij zei dat hij iemand kon vergeven en dat daarmee niet bewezen was dat hij pretendeerde God te zijn. Terwijl ik erover nadacht wat de wetenschappelijke medewerker gezegd had, kwam bij me op waarom de geestelijke leiders tegen Christus ingingen. Ja, je kunt zeggen “ik vergeef je” maar dat kan alleen de persoon tegen wie gezondigd werd. Met andere woorden, als jij tegen mij zondigt, kan ik zeggen “ik vergeef je”. Maar dat was hier bij Christus niet het geval. De verlamde had gezondigd tegen God de Vader en toen zei Jezus op eigen gezag: “Uw zonden zijn vergeven”. Ja, wij kunnen onrecht vergeven dat ons is aangedaan, maar in geen geval kan iemand behalve God zelf zonden vergeven die tegen God zijn bedreven. En dat is nu wat Jezus deed! Geen wonder dat de Joden het niet namen toen een timmerman uit Nazareth zich verstoutte om op zoiets aanspraak te maken. Deze macht van Jezus om zonden te vergeven is er een opzienbarend voorbeeld van hoe Hij van een bevoegdheid gebruik maakt die alleen aan God voorbehouden is.
In het Evangelie van Markus vinden we ook het proces tegen Jezus (14:60-64). Deze rechtszitting levert één van de duidelijkste aanwijzingen op dat Jezus er aanspraak op maakte dat Hij God was.
“En de hogepriester stond op en hij trad naar voren en ondervroeg Jezus en zei: Geeft Gij niets ten antwoord? Wat getuigen dezen tegen U? Maar Hij bleef zwijgen en gaf niets ten antwoord. Wederom ondervroeg de hogepriester Hem en zei tot Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon van de Gezegende? En Jezus zei: Ik ben het en gij zult de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende met de wolken des hemels. De hogepriester scheurde zijn klederen en zei:
Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Gij hebt de godslastering gehoord: wat is uw oordeel? En zij allen veroordeelden Hem als des doods schuldig”.
Eerst wilde Jezus niet antwoorden, en daarom liet de hogepriester Hem onder ede stellen. Nu Hij onder ede stond moest Jezus antwoorden (en ik ben zo blij dat Hij antwoord gaf). In antwoord op de vraag: “Zijt Gij de Christus, de Zoon van de Gezegende?” zei Hij: “Ik ben het”.
Een analyse van Christus’ getuigenis laat zien dat Hij aanspraak maakte op 1° de Zoon van de Gezegende (God), 2° Degene die aan de rechterhand der Macht zou zitten, en 3° de Zoon des mensen die zou komen met de wolken des hemels. Deze uitspraken zijn stuk voor stuk duidelijk Messiaans.
Het sneeuwbaleffect van alle drie bij elkaar is overduidelijk. Het sanhedrin, de Joodse raad haalde alle drie de punten eruit en de hogepriester reageerde erop door zijn kleren te scheuren en te antwoorden: “Waartoe hebben wij nog getuigen nodig?” Eindelijk hadden zij het zelf van Hem gehoord. Hij werd veroordeeld door de woorden uit zijn eigen mond. Robert Anderson wijst op het volgende: “Geen enkel getuigenis à décharge is overtuigender dan dat van vijandige getuigen en het feit dat de Heer aanspraak maakte op goddelijkheid wordt onbetwistbaar bewezen door wat zijn vijanden deden. Nu moeten we wel bedenken dat de Joden geen troep onnozele wilden waren, maar een hoogbeschaafd en door en door godvruchtig volk; en juist op deze beschuldiging, zonder één stem tegen, werd tot Zijn dood besloten door het Sanhedrin - hun grote nationale raad, bestaande uit hun hoogste geestelijke leiders, waaronder mannen van het formaat zoals Gamaliël en zijn beroemde leerling Saulus van Tarsus”. 6
Het is dus duidelijk dat dit het getuigenis is dat Jezus over Zichzelf wil afleggen. We zien ook dat de Joden Zijn antwoord begrepen hebben als een aanspraak op God-zijn. Toen moesten er twee tegenstrijdige mogelijkheden onder ogen worden gezien: òf dat Zijn verklaringen godslasterlijk zijn, òf dat Hij inderdaad God was. Voor Zijn rechters was het een duidelijke zaak - ja, zo duidelijk, dat ze Hem kruisigden en toen hoonden: “Hij heeft Zijn vertrouwen op God gesteld ... want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon” (Mattheüs 27:43).
H.B. Swete legt uit wat de speciale betekenis is als de hogepriester zijn kleren scheurt: “De wet verbood de hogepriester om zijn kleren te scheuren bij smart in zijn persoonlijk leven (Leviticus 10:6; 21:10), maar in zijn functie als rechter eiste het gebruik van hem dat hij op deze wijze uiting gaf aan zijn afschuw van alle godslastering die in zijn tegenwoordigheid werd geuit. Het was duidelijk een opluchting voor de rechter die in verlegenheid gebracht was. Ook al kwam er geen betrouwbaar bewijsmateriaal ter beschikking, de noodzaak ervoor was nu toch opgeheven: de gevangene had nu immers Zichzelf beschuldigd”. 7
We beginnen in te zien dat dit geen gewoon proces was, zoals de jurist Irwin Linton tot uitdrukking brengt: “Uniek onder de strafprocessen is dit proces waarin het niet gaat om de daden maar om de identiteit van de beschuldigde. De misdaad die Christus ten laste werd gelegd, de betekenis of het getuigenis of nog liever de komedie die voor het hof werd opgevoerd waarop Hij werd veroordeeld, het verhoor door de Romeinse landvoogd en het opschrift en de proclamatie op Zijn kruis bij de terechtstelling betroffen allemaal die ene vraag naar de werkelijke identiteit en waardigheid van Christus. “Wat denkt ge van Christus? Wiens Zoon is Hij?” 8
Rechter Gaynor, de begaafde jurist van de New Yorkse balie, neemt in zijn toespraak over het proces van Jezus, het standpunt in dat godslastering het enige was dat Hem voor het Sanhedrin ten laste is gelegd. Hij zegt: “Uit alle evangelieverhalen blijkt duidelijk, dat de zogenaamde misdaad waarvoor Jezus werd berecht en veroordeeld, godslastering was. Jezus had er aanspraak op gemaakt dat Hij bovennatuurlijke macht bezat en voor een menselijk wezen was dat godslastering” 9 (Johannes 10:33). (Gaynor zinspeelt op Jezus die “Zichzelf God maakt”, niet op wat Hij zei over de tempel). Bij de meeste processen worden de mensen berecht om wat ze gedaan hebben, maar dit ging niet op in het proces van Christus. Jezus werd berecht om wie Hij was.
Het proces van Jezus zou voldoende moeten zijn om overtuigd te bewijzen dat Hij Zijn goddelijkheid beleed. Zijn rechters getuigen hiervan. Maar op de dag van Zijn kruisiging erkenden ook zijn vijanden dat Hij “was God gekomen in het vlees”. “Evenzo spotten de overpriesters samen met de schriftgeleerden en oudsten en zij zeiden: Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Hij is Israëls Koning; laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen aan Hem geloven. Hij heeft Zijn vertrouwen op God gesteld; laat Die Hem nu verlossen, indien Hij een welgevallen in Hem heeft; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon” (Mattheüs 27:41-43).
1 A.H. Strong, Systematic Theology (Philadelphia: Judson Press, 1907) Vol. 1, p. 52.
2 Archibald Thomas Robertson, Word Pictures in the New Testament (Nashville: Broadman Press, 1932),
Vol. 5, p. 186.
4 Charles F. Pfeiffer, and Everett F. Harrison (Eds.). The Wycliffe Bible Commentary (Chicago: Moody Press, 1962). pp. 943, 944.
5 Lewis Sperry Chafer, Systematic Theology (Dallas Theological Seminary Press, 1947, Vol. 5), p. 21.3 Leon Morris, “The Gospel According to John”. The New International Commentary on The New Testament (Grand Rapids: William B. Eerdmans Publishing Co., 1971), p. 524.
6 Robert Anderson, The Lord from Heaven (London: James Nisbet and Co., Ltd., 1910), p. 5.
7 Henry Barclay Swete, The Godpel According to St. Mark (London: Macmillan and Co., Ltd., 1898), p. 339.
8 Irwin H. Linton, The Sanhedrin Verdict (New York: Loizeaux Brothers, Bible Truth Depot, 1943), p. 7.
9 Charles Edmund Deland, The Mis-Trials of Jezus (Boston: Richard G. Badger, 1914), pp. 118-119.